[Gr. dialektikos, tot het disputeren behorend], v., (ook: dialectica, dialektika),
1. kennisleer die gebruik maakt van de dialoogvorm; het denken vanuit twee richtingen;
2. kunst van logisch te redeneren of begrippen te ontwikkelen; redeneerkunde of disputeerkunst;
3. vaardigheid in het voeren van discussies of twistgesprekken;
4. filosofische denkwijze waarin tegenstellingen worden benadrukt.
Dialectiek is een term die in de geschiedenis van de filosofie diverse betekenissen kreeg. Oorspronkelijk bedoelden de oude Grieken met deze term de door de sofisten zie sofistiek) beoefende vaardigheid om behoorlijk te argumenteren. Sokrates en Platoon verhieven deze vaardigheid tot methode van de filosofie. Platoon noemde de dialectiek weleens de kunst om de begrippen of de dingen in te delen naar soorten en geslachten. De dialectiek kan dan ook, van begrip tot begrip, leiden tot de meest algemene of hoogste ideeën, tot de grondbeginselen van elk denken en van alle zijn. Aristoteles onderscheidde analytiek en dialectiek.
De eerste is de leer van het bewijs in strikte zin, de tweede heeft betrekking op de redenering in zoverre ze wordt toegepast op meningen en inzichten die slechts waarschijnlijk zijn. Bij Aristoteles neemt de dialectiek een middenpositie in tussen analytiek en retoriek, onder welke laatste term verstaan kan worden elke vorm van argumentatie die wenst te overtuigen.
Zoals de opkomst van de dialectiek in Griekenland op verzet stuitte, zo manifesteerde zich de eerste ontplooiing van de dialectiek in de middeleeuwen (in de 11e eeuw, in het kader van de zelfstandigwording van de filosofie) als een verbeten strijd. Het ging erom of de methode van de dialectiek, die steunde op de toen bekende logische werken van Aristoteles, Porfyrios’ Isagoge en Boëthius’ commentaren, toegepast mocht worden op het dogma. Berengarius van Tours was de meest op de voorgrond tredende aanhanger van de dialectische denkwijze; de grootste bestrijder was Petrus Damiani. Een middenweg vonden Lanfranc en vooral Anselmus van Canterbury, die met
zijn credo ut intelligam het program van het scholastieke denken voor de komende eeuwen formuleerde.
In de 18e eeuw kwam bij Kant de dialectiek naar voren als betrekking hebbend op de zgn. ideeën, intelligente opvattingen over het onderwerp (‘Ding an sich’) van het wetenschappelijk onderzoek. De inhoud van zo’n idee is niet zelf empirisch gegeven. Een idee kan dan ook niet kritisch rationeel getest worden. Hierop berust het gevaar dat ideeën kunnen misleiden. Voor Kant is de dialectiek dan ook de (niet-formele) logica van de illusies. Enerzijds kan men aan de ideeën geen objectiviteit toeschrijven, anderzijds kan men ze niet prijsgeven vanwege hun ordenende functie bij het onderzoek. Kant ziet zich genoodzaakt een dubbele logica aan te nemen, een analytische en een dialectische: een analytische negatie, die de ontkenning van een uitspraak is, en een dialectische negatie, die op de beperking van een idee duidt.
G.Hegel definieerde vervolgens de dialectiek als de wetenschappelijke toepassing van de wetmatigheid van het denken. Hij presenteert daarbij de ‘absolute idee’, zo genoemd omdat zij
1. een idee is over de wijze waarop een idee zich gedurende het onderzoek ontwikkelt en concreter wordt, en
2. inhoudelijk gevormd wordt door de synthese van en het verband tussen de begrippen die door vroegere filosofen zijn ingevoerd. Kan die methode van de dialectiek alleen gerechtvaardigd worden door aan te tonen dat er inderdaad een verband bestaat tussen die begrippen, dan zijn de methode en het object van de dialectiek niet te scheiden.
In Hegels Wissenschaft der Logik ontstaat het verband tussen de begrippen aldus: uit de beperking (‘dialectische negatie’ bij Kant) van een begrip A volgt een ander begrip B en uit de beperking van B volgt een begrip C. De problemen die met A gesteld en opgelost kunnen worden, moeten met B op een hoger niveau gebracht en opgelost kunnen worden; hetzelfde geldt voor de relatie tussen B en C. De beperking van een begrip blijkt uit de contradictie. Op deze wijze ontstaat een ketting van begrippen. Aan het begin staat het begrip ‘Sein’, ontleend aan de idee van de Eleatische school om alles in het licht van het zijn te beschouwen. Dan volgt het begrip ‘Nichts’, ontleend aan een soortgelijke idee van boeddhistische filosofen.
En aan het einde van de keten staat Hegels eigen idee: alles te beschouwen in het licht van het onderlinge verband van de begrippen. Volgt men deze raad op, dan is de geschiedenis van de filosofie niet langer een opsomming van vreemde opvattingen, maar het verhaal over de successievelijke aanneming van begrippen, die later in een systematisch verband blijken te passen.
De ontwikkeling van de ideeën is volgens K.Marx daarentegen niet een autonoom proces, maar is afhankelijk van materiële condities (zie marxisme). Naast Hegels idee ontstonden er in de 19e eeuw nog vier dialectische tradities die van invloed zijn geweest op de neodialectiek in de 20e eeuw: de positieve dialectiek van F.W.J.von Schelling, de dialogische dialectiek van F.E.D.Schleiermacher, de anthropologische dialectiek van L.Feuerbach en de kwalitatieve dialectiek van S.Kierkegaard.
LITT. R.Kroner, Von Kant bis Hegel (2dln. 192124); A.Kojève, Introduction a la lecture de Hegel (1947); N.Hartmann, Die Philosophie des deutschen Idealismus (2e dr. 1960); D.Henrich, Hegel im Kontext (1971); A.Sarlemijn, Hegel’s dialectic (1975).