[Gr. diadema], m./o. (-demen),
1. kostbaar versierde voorhoofdsband, door hooggeplaatste personen gedragen als teken van hun waardigheid; kroon;
2. (dicht.) heerschappij, regering;
3. vrouwelijk haartooisel.
In de oudheid was de diadeem in Perzië en bij de Egyptische farao’s het symbool van (goddelijk) koningschap. Uit de Mykeense bloeitijd (ca. 1600— ca.1150 v.C.) zijn vele gouden diademen bewaard gebleven, in het midden breed en versierd met ornamenten zoals spiralen en inktvissen. In de klassieke Griekse en Romeinse tijd werden godinnen en voorname dames met diademen in de nog gebruikelijke vorm (van onderen recht af gesneden, van boven gewelfd) voorgesteld. Mannen droegen smallere diademen van goudblad of van stof, b.v. de overwinnaars in de Olympische spelen (zie corona, GESCHIEDENIS). De diademen van de Romeinse keizers, vooral na Diocletianus onafscheidelijk van iedere vorstenbeeltenis, waren rijk met edelstenen bezet. Uit de diadeem ontwikkelde zich onder de Byzantijnse keizer Justinianus de kroon. Als sieraad kreeg de diadeem hernieuwde belangstelling in de Napoleontische periode.