[Gr.], v. (-sen), in de protestantse Kerken een vrouw, dienares van de gemeente van Christus, helpster in de diaconale bediening.
Reeds in de eerste eeuwen van het christendom komen diaconessen voor. Hun arbeid werd opgevat als een kerkelijk ambt en omvatte o.m. opvoeding van de vrouwelijke jeugd, dienst aan de zieken, voorbereiding tot de doop. Het kloosterwezen drong het ambt van diacones echter op de achtergrond. Pas in de Kerken van de Reformatie is er weer sprake van diaconessen (Wesel, Amsterdam); zij hebben de zorg voor vrouwelijke zieken, armen, weduwen, wezen en oude vrouwen. Belangrijk werd ca. 1830 het diaconessenwezen te Kaiserswerth (bij Düsseldorf) door toedoen van de predikant Th. Fliedner.
De diaconessen te Kaiserwerth leefden volgens vrij strenge regels bijeen in een tehuis, hetgeen ook elders in en buiten Duitsland navolging vond. In Nederland is diaconessenarbeid vrijwel uitsluitend gericht op ziekenverpleging. Het eerste diaconessenhuis werd in 1844 in Utrecht gesticht. De Ned. diaconessenhuizen zijn niet uitsluitend zusterhuizen, maar tegelijk inrichtingen voor ziekenverpleging. Naast de opleiding tot verpleegster ontvangt de diacones er ook een geestelijke vorming. De huizen (18) zijn met elkaar verbonden in een Bond van Ned.
Diaconessenhuizen, die is aangesloten bij de Internationale Federatie van Verbonden van Diaconessengemeenschappen ‘Diakonia’. In de Ned. Hervormde Kerkorde (1951) kreeg het instituut van de diaconessen erkenning als een vorm van bediening.
Ondanks zijn bestaan in de eerste eeuwen van het christendom is het ambt van diacones in de Rooms-Katholieke Kerk verdwenen; wel zijn er sinds het Tweede Vaticaans Concilie (1962—65) acties gaande om het diakenambt ook toe te kennen aan de vrouw.
LITT. A.Sticker, Theodor Fliedner (1959).