Amerikaans filosoof, *20.10.1859 Burlington, †1.6.1952 New York. Dewey was hoogleraar pedagogiek en filosofie te Chicago en aan de Columbia University te New York.
Mede door zijn pedagogisch seminarie voor onderwijsvernieuwing te Chicago en door zijn colleges aan het Teacher’s College te New York is zijn invloed op de ontwikkeling van de moderne pedagogiek zeer groot geweest. Dewey behoort tot de pragmatistische filosofen (zie pragmatisme) en was een leerling van C. Peirce. De praktische betekenis van zijn filosoferen lag wel daarin, dat hij er een fundamentele verbetering van de sociale omstandigheden mee wilde bereiken. Tegenover het individualisme van W. James verdedigt Dewey de these dat de waarheid pas werkzaam is als zij in dienst van de maatschappij staat en door coöperatieve daden waargemaakt wordt.
Filosoferen is handelen in deze wereld en niet een idealistisch opklimmen naar een hogere werkelijkheid. Kennen is dan ook geen bovennatuurlijke zaak, maar een natuurlijke activiteit, die de mens in staat stelt zich maximaal aan zijn omgeving aan te passen. Men spreekt dan ook wel van het ‘instrumentalisme’ van Dewey’s denken. Ervaring is bij Dewey niets dan een waarde voor een ingewikkeld netwerk van wisselwerkingen (interactions) tussen organisme en wereld. Er kunnen kortsluitingen ontstaan, maar denken en kennen zouden niet kunnen bestaan als de wereld ons geen moeilijkheden zou geven. Dewey denkt nooit in de richting van het Absolute; het gaat altijd om concrete situaties.
Filosofie en ethiek hangen volgens hem nauw samen. Het menselijk gedrag wordt principieel door zijn omgeving bepaald. Dit impliceert een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid: de objectieve omstandigheden moeten veranderd worden, verkeerde gewoonten opgeruimd. Een voortdurende vorming en omvorming van de sociale omgeving is zijns inziens de wezenlijke vooronderstelling van zedelijke vooruitgang. Vandaar ook Dewey’s grote belangstelling voor de sociale psychologie, noodzakelijk voor de ethiek. Niet de volkomenheid als absoluut einddoel, maar het voortdurend proces van volkomenheid is het doel van het leven.
De normen treden in de scheppende dynamiek van de handeling naar voren. Reeds de eerste activiteiten van het kind zijn van de ‘interaction’ met het sociale milieu afhankelijk. De opvoeding moet dan ook van de mogelijkheden en noodzakelijkheden van het milieu uitgaan. De opvoeding heeft nooit een definitieve afsluiting: de pedagogische invloeden van de maatschappij, de sociale betrekkingen en instituties drukken altijd weer hun stempel op oud en jong. Het handelen is nooit een zaak van het individu alleen, maar het voltrekt zich in de gemeenschap. Een sterk accent legt Dewey op de vrijheid: in vrijheid kan men de toekomstige mogelijkheden verwerkelijken.
Zijn ethiek preludeert op de ethiek van de existentiefilosofie. Hij is een moderne rationalist: het intellect geeft richting in de chaos van de mogelijkheden. Werken: Psychology (1887), Outlines of a critical theory of ethics (1891), The study of ethics: a syllabus (1894), My pedagogic creed (1897), Studies in logical theory (1903), Logical conditions of a scientific treatment of morality (1903), Ethics (1908), Democracy and education (1916), Reconstruction in philosophy (1920, herzien 1948), Human nature and conduct (1922), Experience and nature (1925), The quest for certainty (1929), Logic, the theory of inquiry (1938), Education today (1940), Problems of men (1946), Knowing and the known (1949).
LITT. L.M.A.N. van Schalkwijk, De sociale pedagogiek van J. Dewey en haar filos. grondslag (1920); S. Hook, J. Dewey, an intellectual portrait (1939); S. Hook, The philos. of J.
Dewey (1939); G. Wielenga, Didactiek en levensbeschouwing, J. Dewey (1953); R.G. Geiger, J. Dewey in perspective (1958); M.H. Thomas, J.
Dewey, A centennial bibl. (1962); G. Delédalle, La pédagogie de J. Dewey (1965); A.G. Wirth, J. Dewey as educator (1966); H. Hart, Communal certainty and authorized truth.
An exam, of J. Dewey’s philos. of verification (1966).