[Sanskr. godheid], m. (-’s), ben. voor goden en machtige personen.
Deva hangt samen met het Latijnse divus van de Indogermaanse wortel div-, licht geven, die ook voorkomt in de godennamen Zeus en Jupiter. Later werd deva ook voor de Indische koning gebruikt die als een hoger wezen werd beschouwd, of voor leden van de priesterstand. Vandaar dat het woord deva vaak aan Indische koningsnamen wordt toegevoegd. De vrouwelijke vorm is devi.