Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Detailhandel

betekenis & definitie

m., tak van handel die als laatste schakel in het distributieproces direct aan de consument levert.

Detailhandel wordt ook wel kleinhandel genoemd, waarbij echter bedacht moet worden dat in de detailhandel zowel klein- als grootbedrijf voorkomt. De detailhandel ontstond toen de produktie voor eigen behoefte plaats maakte voor een zekere mate van arbeidsverdeling, en heeft een belangrijke ontwikkeling te zien gegeven. Aanvankelijk werd nog op bestelling geproduceerd, later echter voor de markt en de opkomende zelfstandige handel ging voor de distributie zorgen. Het waren vooral reizende kooplieden, die op jaarmarkten verschenen. In de 17e eeuw kwamen de winkels meer in zwang; soms werd nog een deel van de goederen zelf vervaardigd door deze detaillisten, maar geleidelijk werden ook produkten van de huisindustrie en van de voorlopers der fabrieken betrokken. In de 18e en 19e eeuw ontstonden winkels die zich geheel van het ambacht losmaakten en uitsluitend fabrieksgoederen verkochten.

Voor enkele beroepen zoals (banket)bakkers, slagers, kappers, stoffeerders, autogarage-exploitanten e.d. bestaat nog steeds de combinatie ambacht-winkel (zie ambacht). Mede door de snelle ontwikkeling van de steden ontstonden in het midden van de 19e eeuw de warenhuizen, aan het eind van die eeuw en in de 20e eeuw gevolgd door het grootwinkelfiliaalbedrijf (zie filiaalonderneming) en de eenheidsprijzenwinkels. In de laatste decennia namen, eerst vooral in de VS, later ook in Europa, de zelfbedieningswinkels en de steeds groter wordende supermarkets (een combinatie van zelfbediening en grootbedrijf) een enorme vlucht. Andere vormen zijn nog de verbruikscoöperaties (zie coöperaties), het vrijwillig filiaalbedrijf, de discount houses en de verzendhuizen of postorderbedrijven. Tenslotte dient ook nog te worden genoemd het planmatig bundelen van winkelzaken in ‘shopping centers’ (zie koopcentra), welke in verband met verkeers- en parkeermoeilijkheden in de voorsteden van middelgrote en grote steden steeds meer opkomen, resp. zelfbedieningswarenhuizen. Waren deze aanvankelijk gericht op agressieve prijszetting, de sedert 1968 ontwikkelde family centers doen recht wedervaren aan de recreatieve aspecten van het winkelen. Verder de ‘convenience stores’, zaken met beperkte keus aan artikelen met hoge omzetsnelheid, geopend op tijden dat de andere winkels krachtens de winkelsluitingswetgeving gesloten zijn.

Men kan onderscheid maken tussen de reizende, trekkende of ambulante handel (zonder een bepaalde vestigingsplaats; zoekt de afnemers op) en de gevestigde of gezeten handel (winkels). Soms, zoals veelal bij de groenteman, zijn beide vormen in één bedrijf gecombineerd; de markthandel en de straathandel met vaste standplaats zijn een overgangsvorm met kenmerken van beide: zij zijn vaak niet van dag tot dag plaatsgebonden maar verplaatsbaar. Tot de groep van de ambulante handel behoren de marskramer, straathandelaar (venter), rivierventer (parlevinker) en de rijdende winkel. De marskramer is het historische type van de reizende handelaar, die vooral op het platteland van betekenis was; door de verbeterde wegen en transportgelegenheden en de daarmee gepaard gaande opheffing van het isolement van afgelegen streken, is dit type vrijwel verdwenen. De straathandelaar treft men juist in bevolkingscentra, vooral bij snel aan bederf onderhevige goederen, zoals groenten,fruit, vis, bloemen. De rivierventer is een reizende handelaar te water, die vooral levensmiddelen, maar in beperkte mate ook gebruiksartikelen aan (binnen)schippers levert en daarmee voor dezen tijdrovende bezoeken aan de wal overbodig maakt.

De rijdende winkel bestaat uit bestelauto’s met een assortiment levensmiddelen en/of huishoudelijke artikelen met vaste dienstregelingen (vaste routes, tijden en haltes), die de klanten, aanvankelijk vooral bewoners van afgelegen streken, opzoeken. In 1925 in Zwitserland ontstaan (de grote onderneming Migros later ook met winkels), was dit type een groot succes, dat de laatste tijd ook b.v. in Nederland en België wordt toegepast (soms ziet men hierbij dat b.v. broodbezorgers, melkslijters een verscheidenheid van andere artikelen als parallellisatie meenemen). Een bijzonder aspect van de Migros vormde het feit dat alle artikelen verpakt werden geleverd tegen eenheidsprijzen, waarbij door de verpakte hoeveelheid te variëren een ogenschijnlijke prijsstabilisatie werd bereikt. De gevestigde handel wordt uitgeoefend in winkels (met al dan geen bezorgen en ‘komen horen of er iets nodig is’). Ten aanzien van de goederen waarop de detailhandel zich richt, kan men onderscheiden: gewoontegoederen (artikelen die dagelijks of periodiek worden verbruikt, b.v. bepaalde levensmiddelen, bloemen), keuzegoederen (artikelen waarbij de consument alvorens te kopen, kwaliteiten en prijzen wil vergelijken, b.v. artikelen van duurzame aard, mode-artikelen) en specialiteiten (goederen waarvoor de consument een bijzondere voorkeur heeft).

Nauw hiermee samenhangend is een onderscheiding van de winkels naar vestigingsplaats. Voor dagelijks terugkerende behoeften (kruidenierswaren, brood, groente, fruit, tabak) treft men een sterke decentralisatie in de distributie in buurtwinkels, gevestigd in het woongebied van de finale consument aan. Voor de overige goederen treft men daarentegen een sterke concentratie in een centraler gelegen vestigingsplaats, b.v. in de binnenstad, om een grotere kring van afnemers te bereiken bij de geringere individuele koopfrequentie. Als centrumwinkels treft men ook de grootwinkelbedrijven met uitgebreide assortimenten en grote omzetten aan (warenhuizen, hoewel in België thans, met het oog op parkeergelegenheid, de randen van de steden de voorkeur genieten; de filiaalbedrijven in kruidenierswaren enz. behoren tot de buurtwinkels). In dorpen hebben winkels soms een grote verscheidenheid van artikelen met een beperkt assortiment.

Op basis van de omvang kan men onderscheiden het groot- en kleinbedrijf; het grootbedrijf kan uit één detailhandeleenheid bestaan of een filiaalonderneming zijn. De voordelen van het grootbedrijf in de detailhandel zijn vooral te vinden in kostenbesparingen ten gevolge van massale inkoop, maar ook in een ver doorgevoerde arbeidsverdeling, betere benutting van bedrijfsruimte, op het gebied van voorraadvorming, financiering, reclame enz. Het kleinbedrijf heeft het voordeel van het persoonlijk contact met de klant en een veelal grotere service. Tegen de concurrentie van het grootbedrijf stellen de zelfstandige detaillisten zich teweer, o.a. door het vormen van zie inkoopcombinaties of inkoopverenigingen, of het geven van kortingen (b.v. in de vorm van kortingzegels van een gedifferentieerd bedrijf, de betaalzegelkas) ; sommige detaillisten beginnen naast hun detailzaak een zie grossierderij, anderzijds zijn er warenhuizen die openlijk of vermomd de grossiersfunctie ten behoeve van aangesloten zelfstandige detaillisten aan hun bedrijf toevoegden. Hoewel meer uitgaande van de grossiers, kan in dit verband ook worden genoemd het vrijwillig filiaalbedrijf.

Als functies die de detailhandel vervult, noemt men o.a. het voorraadhouden in de onmiddellijke omgeving van de consument (ter bevrediging van directe behoeften en voorts als assortiments- en expositie voorraad), de distribuerende functie, de selecterende functie en de verkoopfunctie, waaronder de pousserende (reclame) en de kredietgevende (afbetaling, huurkoop) vallen. De transporterende functie is in de detailhandel, behoudens in het geval van de uitbrengzaak, van weinig betekenis. In de oude theorie ter verklaring van het bestaan van de zelfstandige detailhandel meende men deze gerechtvaardigd te hebben, door te wijzen op bepaalde functies die erdoor werden vervuld, zonder echter aan te geven waarom deze functies niet anders zouden kunnen worden vervuld, resp. waarom deze functies in de vorm van een zelfstandige gedifferentieerde - schakel worden vervuld. Het gaat hierbij echter om de vraag op welke wijze de verhoudingen het beste verbeterd worden.

Zo ziet men de verschijnselen van integratie en differentiatie optreden. Integratie treedt b.v. op indien fabrikanten de detailhandelfunctie aan zich trekken of wanneer detaillisten het grossiersbedrijf uitoefenen; differentiatie treedt op als de distributieketen door inschakeling van de zelfstandige detailhandel wordt verlengd. Een ongunstig verschijnsel is dat van de overbezetting, hetgeen optreedt wanneer het gemiddelde aantal kopers per verkoopplaats te klein is, waardoor het bedrijf de eigenaar van zgn. randbedrijven ternauwernood voldoende inkomsten oplevert en een laag rendement op het geïnvesteerde vermogen afwerpt.

Ook specialisatie en parallellisatie spelen bij de structuurwijzigingen in de detailhandel een belangrijke rol, eveneens gericht op een verbetering van de kwantitatieve verhoudingen in het distributieproces. De specialisatie in speciaalzaken kan een inkooporiëntering hebben met het voordeel van inkoop van grotere hoeveelheden tegen lagere prijs, grotere kennis van de artikelen, betere voorlichting aan de klant en het kiezen van een ruimer assortiment, dan wel meer op de behoeftenbevrediging zijn gericht, b.v. de winkel waar men allerlei geschenken kan kopen, met als voordeel het gemak van de klant bij het kiezen, maar naast een verscheidenheid van artikelen (parallellisatie) tevens een individueel kleiner assortiment per artikel. Het grote nadeel van de specialisatie, nl. de zgn. verkleining van de massa, heeft o.a. geleid tot een streven naar parallellisatie: het uitbreiden van de artikelensortering om de proportionaliteit van het bedrijf te verbeteren en m.n. de vaste kosten over een grotere omzet te kunnen verdelen, b.v. bij de warenhuizen, bazaars, eenheidsprijzenwinkels, maar ook in de supermarkets.

De grote veelheid van goederen, ontstaan door de moderne produktiemethoden, hebben niet alleen geleid tot een vergrote assortimentsvorming van consumptieverwante goederen, maar ook tot een uitbreiding van het assortiment met bij-artikelen, waarvan de consumptieverwantschap soms ver te zoeken is. Ook de invoering van het verpakte artikel en de toeneming van het aantal merkartikelen hebben ertoe geleid dat de functie van de detaillist veranderde en een vergaande branchevervaging valt waar te nemen.

De concurrentiestrijd (zie cadeaustelsel) op prijsgebied heeft geleid tot het optreden van de zgn. discount houses, waar goede merken tegen lagere dan de vastgestelde prijzen worden verkocht. In Europa zijn deze echter niet in belangrijke mate tot ontwikkeling gekomen, voornamelijk ten gevolge van de in vele landen bestaande verticale prijsbinding. De grotere detailhandelondernemingen of combinaties trachten hieraan te ontkomen door het scheppen van eigen handelsmerken, waarbij de reclamekosten echter van producent naar detaillist verschoven worden. Zowel nationaal als internationaal is steeds sterker een tendentie tot concentratie aan de dag getreden, vooral in de levensmiddelensector, met introductie op grote schaal van het zelfbedieningssysteem en een uitbreiding van het artikelenassortiment, die dwong tot de vestiging van grotere en beter uitgeruste detailhandeleenheden. De detailhandel vraagt derhalve steeds grotere investeringen. De ontwikkeling van supermarkets en koopcentra heeft dan ook geleid tot het optreden van ondernemingen die de bedrijfspanden ontwikkelen en dan aan de winkelbedrijven verhuren, veelal tegen b.v. een bedrag dat afhankelijk is van de omzet.

Tussen de verschillende landen bestaan echter belangrijke structurele verschillen. Zo is in Spanje en Italië de concentratie in de detailhandel zeer gering, hebben de warenhuizen het grootste marktaandeel in de BRD, gevolgd door Groot-Brittannië en spelen de coöperaties vooral een belangrijke rol in Finland, Zweden, Denemarken, Groot-Brittannië.

Veel wordt in Nederland gedaan voor het verkrijgen van een gezonde detailhandel. Een belangrijke plaats neemt daarbij het streven tot produktiviteitsopvoering in: betere vakkennis, administratie, bedrijfsvoering, stimulering van inkoopcombinaties enz. in het kleinbedrijf (zie Centraal Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf; zie Economisch Instituut voor detailhandel. (Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf).

Door middel van de vestigingswetgeving, in het kader waarvan vestigingseisen werden gesteld, heeft men in Nederland en later ook in België het euvel van de overbezetting aangevat. Ook in Nederland wordt de detailhandel gekarakteriseerd door een snelle evolutie, die tot belangrijke verschuivingen aanleiding geeft. De aantallen verkoopplaatsen in de detailhandel vertonen volgens het Centraal Registratiekantoor Detailhandel-Ambacht, Hoofdbedrijfsschap Detailhandel, een regelmatige teruggang. Opmerkelijk is evenwel dat de sterke vermindering van het aantal ondernemingen met één vestiging ten dele wordt gecompenseerd door een toeneming van het aantal filiaalvestigingen en van de straat-, markt- en rivierhandelaren. Het blijkt dat de teruggang het sterkst is in de levensmiddelensector, nl. van 80853 vestigingen in 1950 tot 39565 in 1975 voor de ondernemingen met één verkoopplaats, waartegenover de ondernemingen met een of meer filialen inclusief deze filialen stegen van 4761 tot 6937. Verder zette de terugloop zich voort in de branches tabaksartikelen, brandstoffen en rijwielen.

Een stijging valt te constateren in de branches antiquiteiten, bloemen, glas- en aardewerk, luxe artikelen en meubelen, en in mindere mate in de branches sportartikelen en hout en houtwaren (doe-het-zelf). Het grootwinkelbedrijf (ondernemingen met ten minste 15 verkoopplaatsen; tabel 3) is naar ondernemingen vooral aanwezig in de sector textiel (30) en kruideniers (22), naar verkoopplaatsen kruideniers (1345), textiel (985). De verbruikscoöperaties treft men nog vooral in de sector van de kruideniers en in aanzienlijk mindere mate in die van de brandstoffen. [drs.J.G.Morreau].

LITT. J.F.Haccoû, Handel en marktwezen in goederen (2 dln. 1956); A.C.R.Dreesmann, Evolutie en expansie (1963); J.J.Havinga, Retailing: competition and trade practices (1970); J.B.Jeffrys en D.Knee, Retailing in Europe (1973); A.C.R. Dreesmann en E.van der Wolk (red.), Dynamiek in de distributie (2 dln. 1975).

In België werd de ontwikkeling van de detailhandel, m.n. voor de grotere ondernemingen, beïnvloed door de zgn. grendelwetgeving, die van 1937-61 gold. Bedoeld om de onafhankelijke detaillist te beschermen, stond deze wetgeving niet toe de verkoopoppervlakte te vergroten of grote detailhandelszaken op te zetten in gemeenten met minder dan 50000 inwoners (in 1959, 15000 inwoners voor de gemeenten van de grote agglomeraties), waardoor de Belg. warenhuizen pas na 1961 hun expansieprogramma’s konden uitvoeren. Na een tijdelijk sterke concentratiebeweging in de sector van de grote warenhuizen doet zich thans een nieuwe neiging gevoelen om de expansie van de grote verkoopoppervlakten aan banden te leggen via de beperking van de bouwvergunningen en het vaststellen van strengere inplantingscriteria. In vergelijking met andere landen wordt België gekenmerkt door de bijzondere dichtheid van zijn handel, ca. één detaillist per 59 inwoners. Dit brengt mede dat omzet en verkoopsoppervlakte eerder aan de lage kant liggen. Desalniettemin neemt hun aantal sterk af: in 1947 telde men nog één detaillist voor 29 inwoners.

Opmerkelijk is de stijging van het aantal zelfbedieningwinkels in voedingsmiddelen: 297 in 1960 en 3605 in 1972. Het aantal supermarkten groeide van 7 in 1958 tot 606 in 1972. Volgens het Belg. Comité voor de Distributie beliep de totale detailhandelsomzet in 1971 Bfr. 515 mrd., waarvan 15,8 % voor de geïntegreerde handel (verbruikscoöperaties, filiaalbedrijven, warenhuizen, postorderverkoop), 7,6 % voor de geassocieerde zelfstandige handel (inkoopcoöperaties, volkswarenhuizen) en 76,6 % voor de niet-geassocieerde zelfstandige handel.

LITT. M.Michel en R.Evalenko, La structure du commerce de détail en Belgique et la législation de cadenas (1958); M.Michel, La distribution des marchandises en Belgique (1963); P.Deneffe, Distributie en consument (1966); J.Baptist, Fonctions et structures de la distribution (Belg. Com. voor de Distributie, gespecialiseerde informatie, 1973); M. Michel en H.vander Eycken, La distribution en Belgique (1974).

.

< >