Johan Andréas, Ned. filosoof en dichter, *24.7.1862 Westervoort, ♱8.7.1919 ’s-Gravenhage. Dèr Mouw promoveerde in 1890 in de klassieke letteren.
Van 1890-1903 was hij leraar te Doetinchem, daarna te ’s-Gravenhage. Hij schreef enkele filosofische studies, o.a. Het absoluut idealisme (1905) en Kritische studies over psychisch monisme en nieuw hegelianisme (1906), waarin hij moderne filosofische richtingen, o.a. het hegelianisme, aanviel. Pas na zijn 50e jaar schreef hij onder de schuilnaam Adwaïta (d.i. hij, die de tweeheid overwonnen heeft) een aantal filosofische gedichten, die na zijn dood verschenen. Uit deze grotendeels in sonnetvorm geschreven poëzie blijkt zijn sympathie voor de oude, pantheïstische Indische filosofie, waarin Dèr Mouw evenals Schopenhauer tenslotte de bevrediging heeft gevonden, die hij elders vergeefs heeft gezocht. De visionaire en nuchtere belijdenis van de eenheid in het tegenstrijdige, die vaak een persoonlijke, naïeve humor meebrengt, gaat bij Dèr Mouw samen met impressionistische woordvorming en plastiek.
Uitgaven: Brakman,door V.E.van Vriesland (2 dln. 1919—20); Nagelaten verzen, door V.E.van Vriesland (1934); Verzamelde werken, door V.E.van Vriesland (6 dln. 1947—51; dl. 3 bevat studies over Dèr Mouw); Briefwisseling met van Eeden (in serie: Achter het boek; 1970).
Litt. A.M.Cram-Magré, Dèr Mouw-Adwaïta (diss. 1962); M.F.Fresco, De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid (diss. 2 dln. 1971).