[Lat., tien-er], m. (-rii),
1. Romeinse munt, in 269 v.C. als voornaamste zilvermunt, gemerkt x, ingevoerd;
2. munten in de Middeleeuwen.
De denarius woog pond en had een waarde 1 denarius = 10 3as. Hij verminderde voortdurend in gewicht en was onder keizer Nero reeds tot op pond gedaald; goud was het standaardmuntmetaal geworden. De denarius uit de tijd van de Republiek had o.a. op de voorzijde een gehelmde en gevleugelde vrouwenkop en op de keerzijde de Dioskouren te paard of de godin Victoria in een biga (tweewielige renwagen). Tijdens de keizertijd zag men het borstbeeld van de keizer erop, terwijl op de keerzijde verschillende goden of godinnen of andere voorstellingen prijkten. De ca.217 v.C. geslagen gouden munt (aureus) werd ook wel denarius aureus genoemd. Onder Constantijn de Grote (306—337), was 1 denarius = 4 aureus = jL pond, en werd daarom miliarense genoemd. De halve denarius heette siliqua.
De denarius der middeleeuwen stond niet in verband met de Romeinse. Deze denarius verschijnt voor het eerst in de Lex Salica der Franken. In tegenstelling tot de Merovingen, die bijna uitsluitend gouden munten hebben geslagen, verscheen onder Pippijn de Korte de zilveren denarius als koninklijke munt. Talrijke Karolingische denarii zijn uit Frankische begraafplaatsen te voorschijn gekomen. Midden 11e eeuw kwamen in de Nederlanden en elders denarii in omloop. Bekend waren de Keulse denarii, die het oude gewicht hadden behouden. In de Germaanse talen werd de denarius naderhand penning genoemd (penny, Pfennig).