m. (-nen), geslacht van naaldbomen; (zegsw.) zo slank als een den, zeer slank van figuur.
De den, Pinus, behoort tot de familie Pinaceae. Over de gehele wereld zijn ca. 95 Pinus-soorten bekend. Bij dit geslacht dragen alleen de kortloten naalden, de -langloten dragen schubben (behalve bij de kiemplant). De kegel blijft het eerste jaar na de bestuiving klein en rijpt pas in het tweede najaar. De zijknoppen zitten in kransen dicht bij het uiteinde van de langloten. De dennesoorten worden voor praktisch gebruik naar het in een kortlot (‘bundeltje’) voorkomend aantal naalden (2, 3 of 5) onderscheiden.
Tot de tweenaaldige dennen behoort de grove den (Pinus sylvestris), de in Nederland en België meest verbreide bosboom. Deze heeft min of meer blauwgroene naalden en een roodbruine bast. Zijn natuurlijk verspreidingsgebied omvat Noord-, Midden- en Oost-Europa en Noord-Azië, en de gebergten van Westen Zuid-Europa. Hij komt overwegend voor op onvruchtbare gronden, zowel zuiver als in menging met fijnspar en berk (Noord- Europa) of eik en beuk (West-Europa). In de Noordwesteuropese laagvlakte beperkt de grove den zich tot uiterst arme standplaatsen, maar in het vroege Holoceen, toen het klimaat meer continentaal was, kwam hij algemeen voor. Door aanplant is de grove den later over geheel West-Europa verspreid.
In Nederland, waar alleen resten van opstanden aanwezig waren in de noordelijke hoogveengebieden, dateert de eerste aanplant van 1515 (o.a. in het Mastbos bij Breda), overigens is zij pas eind 18e eeuw op andere plaatsen aangeplant. Sedertdien is de cultuur van de, den in Nederland tot ca. 1940 steeds uitgebreid (ondanks het optreden van een vrij groot aantal ziekten en plagen). Ook in België werd sinds de 19e eeuw vooral met dennen herbebost, wegens de gemakkelijke cultuur en afzet van het hout (voornamelijk mijnhout, later ook papierhout). De grove den heeft een aantal sterk verschillende rassen ontwikkeld. Door selectie van de best aangepaste rassen kan de groei en de gezondheid van de Ned. dennebossen aanzienlijk verbeterd worden. De gemiddelde houtproduktie van de (niet-geselecteerde) grove den loopt uiteen van 3-8 m3 per jaar per ha.
Het hout van de grove den heet grenen (dennehout is van dezilverden). Andere aangeplante dennesoorten zijn de Corsicaanse den en de Oostenrijkse den (Pinus-nigravariëteiten), beide van belang voor o.a. de duinbebossing. Zij zijn rechter van stam, hebben langere naalden en een dichtere kroon en een hogere houtproduktie, die vooral een gevolg is van een sterkere diktegroei. De bergden (Pinus mugo) uit Midden- en Zuid-Europa is in West-Europa te vinden als sierboom of -struik. De zeeden (Pinus pinaster), afkomstig uit Zuidwest-Europa, is vanwege zijn uiterst geringe standplaatseisen vroeger wel aangeplant maar hij is niet geheel winterhard.
Van de tweenaaldige dennen uit Noord-Amerika is vooral Pinus contorta uit het westelijk deel van Canada en de VS bekend. De drienaaldige dennen komen alleen in Noord-Amerika voor. Van de vijfnaaldige dennen komt de arve (Pinus cembra) in de hoge gebergten van Europa en in Siberië voor. Deze soort gaat tot aan de boomgrens. De balkanden (Pinus peuce), die op de Balkan voorkomt, is nauw verwant met de arve. Van de Amerikaanse soorten is de weymouthden (Pinus strobus) uit het oosten van Noord-Amerika ook in Europa ingevoerd, maar de aanplant is zeer riskant. godsdienst.
De den heeft, evenals de spar, vooral bij de Germaanse volken een religieuze betekenis gehad: zijn wintergroene naalden zijn het symbool van het, de dood trotserende en zich vernieuwende, leven. Naast de wilg, de hulst en de mistletoe speelt de den in de folklore nog een rol als meiboom en als kerstversiering, heilige boom.