v., het maatschappelijk proces dat uiteindelijk leidt tot de ideaaltypische democratie.
Aan deze ideaaltypische democratie ligt de gedachte ten grondslag (geformuleerd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens; mensenrechten), dat erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap het uitgangspunt is voor de inrichting van de maatschappij. Lange tijd heeft men dit beginsel hoofdzakelijk geïnterpreteerd als een zo groot mogelijke betrokkenheid van de bevolking bij het politiekstaatkundig besluitvormingsproces, b.v. door vrije en geheime algemene verkiezingen. In Nederland meende men door de toegenomen openheid van het openbaar bestuur een eind op de goede weg te zijn. Naarmate men zich echter rond het midden van de jaren zestig steeds meer bewust werd van de onderlinge samenhang van alle maatschappelijke deelgebieden, realiseerde men zich dat echte politieke democratie niet bereikt kan worden, wanneer de besluitvorming op andere levensgebieden niet in overeenkomstige mate democratisch is. Het op gang gekomen proces noemt men democratisering, te omschrijven als het proces waarbij alle belanghebbenden in steeds gelijkere mate bij de besluitvorming betrokken worden. In de praktijk betekent dit dat de beslissingsmacht, binnen een zich democratiserende samenleving, zich vanuit de top verspreidt over het geheel, hetgeen dus een fundamentele wijziging van bestaande machtsstructuren inhoudt.
Doordat het aantal bij gedemocratiseerde besluitvorming betrokkenen zoveel groter is dan voorheen, is de elitaire geheimzinnigheid rond deze besluitvormingsprocedures verminderd, en de openbaarheid ervan toegenomen. Hiermee gepaard gaat in het algemeen een verlangen tot explicitering van uitgangspunten en doelstellingen van de organisatie in kwestie. Deze worden bediscussieerd en als gevolg daarvan soms opnieuw geformuleerd. Deze procedures worden als inspraak of medezeggenschap ontschreven, welke laatste term vooral in het bedrijfsleven gebruikelijk is. Beide zijn te beschouwen als middelen om democratisering te bewerkstelligen.
In het algemeen kan men zeggen dat het verlangen naar democratisering zich ontwikkelt, wanneer het individu zich niet meer betrokken voelt bij bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen (vervreemding). De moderne samenleving vereist een nogal strikte centrale planning, hetgeen de onderlinge samenhang van de sociale subsystemen vergroot. De problemen worden gecompliceerder en de doorzichtigheid kleiner. Het gevoel dat men gemanipuleerd wordt, neemt toe. In sommige gevallen leidt dit tot apathie, in andere tot de wens, mee te willen beslissen. In Nederland heeft de laatste reactie sinds 1965 de overhand gehad. Bewegingen als Provo en de Kabouters, die met hun ‘ludieke’ acties de zwakke punten van de welvaartsmaatschappij aantoonden, en zeker ook radio en televisie, die dergelijke denkbeelden over een groot publiek verspreidden, hebben hierbij een katalyserende functie gehad.
Democratisering heeft aan grote groeperingen in de samenleving een gevoel van betrokkenheid bij de maatschappelijke ontwikkelingen gegeven, maar heeft anderen juist onzeker gemaakt. De Rooms Katholieke Kerk in Nederland is hiervan wellicht het beste voorbeeld. Hier heeft het democratiseringsproces scherpe tegenstellingen aan het licht gebracht. De drang tot behoud van bestaande zekerheden oefent een remmende, wellicht een matigende invloed uit op de democratisering. Daarnaast kampt men, als gevolg van de overgangsfase waarin deze zich bevindt, met een gebrek aan gekwalificeerde krachten uit de niet-traditionele groeperingen die nu beslissingsmacht bezitten, maar qua opleiding, vorming en inzicht niet altijd in staat zijn die daadwerkelijk uit te oefenen. Het gevaar is zeker niet denkbeeldig dat gedemocratiseerde structuren op den duur evenzeer zullen verstarren als hun voorgangers, zelfs al zijn dan meer belangengroepen dan voorheen bij de besluitvorming betrokken.
De ‘ijzeren wet van de oligarchisering’ van Michels (1912) is nog steeds actueel. De spanning tussen democratie en maatschappelijke organisatie is zeer fundamenteel.
Belangrijke maatschappelijke deelgebieden in Nederland, waar in de jaren na 1965 enige vorm van democratisering plaatsvond zijn: het bedrijfsleven. De Wet op de Ondernemingsraden (1971) regelde de verplichte instelling van ondernemingsraden in bedrijven van een bepaalde omvang, uitgebreid door die van 1975. Een veel gehoorde klacht uit het bedrijfsleven is dat de produktiviteit lijdt onder de democratisering. Hiertegenover staat echter een poging tot grotere betrokkenheid van allen bij de beslissingen, hetgeen op den duur de arbeidsvreugde weer zou doen toenemen. Dergelijke verschijnselen zijn illustratief voor de geleidelijk plaatsvindende accentverschuiving van een overwegend materiële welvaartsconceptie naar een meer totale welzijnsconceptie. de rooms-katholieke kerk. Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-65) was voor vele Ned. katholieken het signaal dat de kerkelijke structuren in beweging waren gekomen.
Voor Nederland resulteerde dit, mede als gevolg van de welhaast voltooide maatschappelijke emancipatie van de rooms-katholieken, in een verlangen naar democratisering van de kerk, te bereiken door meer invloed op de besluitvorming van de kant van de gelovigen. Met name de invloed op de benoemingen van geestelijken zou groter moeten zijn, terwijl ook het celibaat in twijfel getrokken werd. Het Vaticaan liet echter weten, dat binnen het internationaal roomskatholicisme de marge voor afwijkingen klein is, en onderstreepte dit door (in strijd met de voordracht van de betrokkenen) twee ‘conservatieve’ bisschoppen te benoemen: Simonis in Rotterdam (1971) en Gijsen in Roermond (1972). Scherpe tegenstellingen tussen voor- en tegenstanders van democratisering van de kerk waren het gevolg. onderwijs. Bij externe democratisering gaat het om verruiming van de onderwijsmogelijkheden van elk kind, ongeacht zijn afkomst. Middelen hiertoe zijn:
1. invoering eventueel verlenging van de leerplicht;
2. verspreiding van alle schooltypen zoveel mogelijk over het gehele land;
3. voortdurende toeneming van het aantal schooltypen en studierichtingen binnen de scholen;
4. uitstel van de definitieve keuze van een studierichting door invoering van een brugklas, een brugperiode of een middenschool;
5. het zo lang mogelijk kosteloos maken van het onderwijs;
6. het verlenen van zoveel mogelijk studiebeurzen;
7. gratis vervoer voor schoolbezoek.
Interne democratisering is de ontwikkeling van medezeggenschap in de school van leraren, ouders, leerlingen, soms ook de maatschappelijke omgeving van de school. Deze wordt gerealiseerd door lerarenraden, ouderraden, schoolraden, leerlingenraden. In de klas kan democratisering plaatsvinden, als de leerlingen mee kunnen overleggen over de doelstellingen, de te kiezen aanpak, de wijze van evalueren, en wat zich meer in het leven van een klas voordoet.
Voor het wetenschappelijke onderwijs legde de Wet Universitaire Bestuurshervorming (1970, gewijzigd in 1975) het bestuur van de universiteiten en hogescholen in handen van een college, waarin de verschillende bij het universitaire werk betrokken groeperingen paritair vertegenwoordigd zijn. De traditionele hegemonie van de hoogleraren werd hiermee doorbroken en de wet heeft grote consequenties voor opbouw en vorm van het onderwijsprogramma. Wetenschappelijk onderwijs. Gelijksoortige tendensen zijn ook in het onderwijs op alle niveaus in België aan het werk. de krijgsmacht. Sinds enige jaren bestaat een vorm van georganiseerd overleg tussen de commandanten en hun ondergeschikten op plaatselijk en op landelijk niveau.
De strikt hiërarchische opbouw van de krijgsmacht, alsmede de specifieke doelstellingen van de organisatie, belemmeren het democratiseringsproces. De Vereniging van Dienstplichtige Militairen (VVDM) werkt als katalysator, [drs .H. B. Entzinger]
Litt. R.Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie. Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens (1911); R.Dahrendorf, Class and class conflict in industrial soc. (1959); J.J.A.van Doorn, Organisatie en maatschappij (1966); R.Michels, Democratie en organisatie. Een klassieke theorie (ingeleid door J.J.A.van Doorn; 1969); A.Touraine, La société post-industrielle (1969); G.J.Lammers, Student, politiek en universitaire democratie (1968); C.J.Lammers, Democratisering; evolutie of revolutie? (in: Sociol. Gids 18, 1971; met Litt.); C. Reich, The greening of America (1971).