v./m. (-en), een gewas waaronder men een tweede gewas zaait, dat zich pas na de oogst van het eerste goed kan ontwikkelen.
Een dekvrucht moet vroeg het veld verlaten. Goede dekvruchten zijn: vlas voor klavers en gras, vroege granen voor klaver, gras en stoppelwortelen, erwten of spinazie voor karwij. De dekvrucht biedt bescherming tegen droogte, verbranding en onkruid aan de ondervrucht tijdens de kwetsbare periode van de ontwikkeling van de kiemplant en de begingroei. Bovendien heeft de ondervrucht een belangrijke voorsprong ten opzichte van inzaai na de oogst van het hoofdgewas. Het slagen van een ondervrucht is niet altijd zeker, terwijl een te welige ontwikkeling ervan bezwaarlijk kan zijn bij de oogst van de dekvrucht. Ondervruchten worden meestal in het voorjaar, soms in de herfst ingezaaid (dit laatste bij sommige grassen onder wintergraan). Niet te zware en niet te dicht staande gewassen verdienen als dekvrucht de voorkeur.