Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Dekolonisatie

betekenis & definitie

v., het proces van de afbraak van de machtsverhouding tussen de westerse landen en de door hen in enigerlei vorm gekoloniseerde landen en volken.

Dekolonisatie beëindigt in principe o.a. verschijnselen als koloniaal imperium, kolonialisme, kolonie en kolonisatie. Dekolonisatie staat in nauwe relatie tot zowel het antikolonialisme en het inheemse nationalisme, dat (geïnspireerd door radicale bewegingen in Europa) in de koloniën opbloeide, als tot de veranderende politieke, ideologische en filosofische opvattingen in Europa. Het verschijnsel voltrok zich in diverse golven en vertoont, evenals de Europese kolonisatie, verschillende vormvarianten (Engels, Spaans-Portugees, Frans, Ned. en Belg.).

De eerste twee fasen (18e19e eeuw).

Hoewel men bij dekolonisatie in de eerste plaats denkt aan gebeurtenissen na 1917, verdienen de eerste (het zelfstandig worden van de VS en Latijns-Amerika) en de tweede fase (het ontstaan van de Britse dominions) aandacht.

Vanaf het begin heeft het verschijnsel kolonisatie mensen in Europa bezig gehouden met vragen over de geoorloofdheid en bedoeling ervan. De ‘verlichte’ denkers in de 18e eeuw beschouwden de ondergeschiktheid van de blanke kolonisten aan hun moederland als een tijdelijke status: evenals kinderen zullen koloniën, eenmaal volwassen, op eigen benen gaan staan. De vrijheidsstrijd van de Noordamerikaansekoloniën( Amerikaanse Vrijheidsoorlog) vond in Engeland en daarbuiten aanhangers die de succesvolle afloop in 1783 als een vooruitgang van de beschaving beschouwden. Bovendien werd de verwachting in kringen van handel en industrie, dat de onafhankelijkheid gunstige invloed op de commerciële relaties zou hebben, niet beschaamd. Deze ontwikkeling had een belangrijke invloed op de Latijns-Amerikaanse vrijheidsstrijd. Groot-Brittannië blokkeerde de continentaal-Europese steun aan Spanje en droeg op deze wijze belangrijk bij tot het succes van die vrijheidsstrijd en het openbreken van het Spaans-Portugese monopolie in de nieuwe wereld (1812-36, Midden-Amerika, Latijns-Amerika).

De nieuwe commerciële perspectieven waren voorts van belang voor de strijd van de abolitionisten voor de rechten van de gekleurde mens: in 1807 verbood Engeland de slavenvaart (door het Congres van Wenen in 1815 overgenomen), in 1833 werd de slavernij in de Engelse koloniën afgeschaft, terwijl vanaf dat moment in andere gebieden (West-Indië, de VS en Afrika) de slavernij van de gekleurden in diskrediet geraakte. In Engeland nam daarnaast het inzicht in kracht toe, dat de overzeese vestigingen van eigen onderdanen recht hadden op ‘responsible government’. Naar aanleiding van het Durham-rapport (1839) werd in de periode 1839-1910 dit recht aan een groot aantal Engelse koloniën toegekend. Als beloning voor de bijstand in de Eerste Wereldoorlog werden de dominions in 1917 als autonome eenheden opgenomen in de Imperial Commonwealth, in 1926 gewijzigd in het British Commonwealth of Nations (Brits Gemenebest). In 1932 werd in Ottawa overeenstemming bereikt over een vrijwel onafhankelijke status, ook ten aanzien van defensie en buitenlandse politiek.

Dekolonisatie in de 20e eeuw

Dekolonisatie speelde zich in de 18e en 19e eeuw vooral af in de betrekkingen van Europese moederlanden met blanke onderdanen overzee. Sinds ca. 1885 breidde dit proces zich uit tot gekleurde volkeren. Tot die tijd hadden de Europese volkeren zich veelal beperkt tot het vestigen van commerciële machtsposities in door gekleurde volken bewoonde gebieden. In het laatste kwart van de 19e eeuw werden die gebieden echter als producent van grondstoffen en consument van eenvoudige industriegoederen intensief betrokken in de politiek-economische strategie van de hoogontwikkelde westerse staten. Duitsland en de VS (en in mindere mate Rusland) verschenen als nieuwe mededingers op het wereldtoneel. Duitsland en de VS trachtten met behulp van internationale regelingen hun aandeel in de koloniale wedloop te verwerven en m.n. de economische exploitatie van de koloniën mogelijk te maken voor kooplieden en ondernemers uit de gehele westerse wereld (‘open door’-politiek).

De opkomst van het moderne Japan, de ontwikkeling van op het Westen georiënteerde inheemse elites en vooral de neergang van de Europese macht in de Eerste Wereldoorlog boden de gekleurde volken nieuwe perspectieven. De Russische Revolutie van 1917, die van binnenuit een succesvolle aanslag op het Europese stelsel pleegde, vormde een belangrijke stimulans voor de machtsaspiraties van de inheemse elites. Deze werden begunstigd door de zich voortzettende discussie over het beheer van de koloniën. Het moderne imperialisme hield een veel nauwer contact van Europa met de koloniën in dan tevoren. Dit bracht voor sommigen het gevoel mee dat het Westen morele verplichtingen tegenover die gebieden had (‘white man’s burden’, ‘mission civilisatrice’, ‘ethische politiek’). Na de Eerste Wereldoorlog kwamen o.a. in Engelse Labourkringen, onder Amerikaanse politici en bij geleerden en koloniale bestuursambtenaren ideeën tot uitdrukking over de opvoeding tot zelfwerkzaamheid van de niet-Europese volkeren.

Hoewel de idee van politieke onafhankelijkheid nog op de achtergrond bleef en onder economische druk de gedachte van imperiale ‘rijkseenheid’ zelfs sterker werd, versterkten deze ideeën het onafhankelijkheidsverlangen van de inheemse nationalistische bewegingen. De Volkenbond spande zich na 1918 in om de Duitse bezittingen in Afrika en de Pacific onder zijn supervisie door Europese mandatarissen te laten besturen, terwijl een aantal delen van het voormalige Turkse Rijk onder zijn toezicht een min of meer zelfstandige status verwierven. Engelse koloniale bestuursambtenaren ontwierpen in het voetspoor van Lugard concepties als ‘dual mandate’ en ‘indirect rule’, waarbij de politieke autoriteit van het Westen wel behouden bleef, maar waarin ruimte was voor de ontplooiing van de inheemse volken. In Frankrijk voltrok zich binnen het kader van ‘la plus grande France’ een politieke en economische emancipatie van de overzeese bezittingen (la mise en valeur des colonies). De verfranste inheemse elite kreeg zitting in het Franse parlement. Economische ontplooiing en sociaal-culturele verheffing moesten uitbuiting, verwaarlozing en raciaal superioriteitsbesef verdrijven.

Deze vormen van koloniale politiek beoogden de opbouw van vele delen van de wereld associërende economisch-politieke machtsblokken, maar bevorderden in feite (onbedoeld) de ontvoogding en ontwikkeling tot onafhankelijkheid van de koloniën. De gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog en vooral de machtstoename van de USSR en de VS maakten het verval van Europa duidelijk. Tegenover de aarzelingen der koloniale mogendheden verbreidde zich over de gehele wereld een keten van antikoloniale, nationalistische acties.

De plannen die de Amerikaanse president F.D. Roosevelt in 1945 aankondigde om de Westeuropese machtsaanspraken op de ‘derde wereld’ volledig te internationaliseren door de koloniën te zien als ‘trustee’ van de VN, en om de volledige onafhankelijkheid te binden aan een vooraf bepaald tijdstip, strandden op de tegenstand van De Gaulle en Churchill, maar ook op verzet van Noordamerikaanse strategen, daar zij de veiligheid van de VS wilden garanderen met het bezit van een aantal strategische posities in de Pacific. Toch voltrok de dekolonisatie zich; de onafhankelijkheidsidee was wereldwijd verspreid en het proces van zelfstandigwording bleek niet meer te stoppen. Kleinere naties, zoals Nederland en België konden bij hun strijd tegen antikoloniale krachten niet meer rekenen op steun van de grote mogendheden, die ook zelf aarzelend optraden. Mede door de bemoeienis van de VN bereikten Indonesië in 1949 en Kongo (Zaïre) in 1960 de onafhankelijkheid. dekolonisatie in Azië. China, dat nooit geheel koloniaal verdeeld was en reeds na de Eerste Wereldoorlog de westerse invloed met succes had weten terug te dringen, maakte zich tijdens de Tweede Wereldoorlog geheel onafhankelijk; bovendien herkreeg het in 1945 Mantsjoekwo (China, geschiedenis).

De Filippijnen, die in 1898 door de VS aan Spanje waren ontnomen, kregen onafhankelijkheid in 1946. Een aantal eilandgroepen in de Pacific kreeg in de loop van de jaren zestig en zeventig zelfstandigheid.

Het Britse Gemenebest

Groot-Brittannië was door zijn vooroorlogse ervaringen met mandaatgebieden, door een invloedrijke Labourparty en door de verwikkelingen met de Indiase nationalistische elite enigermate voorbereid op de stroomversnelling die zich na 1945 voltrok. In 1921 was Gandhi begonnen met zijn actie voor zelfbestuur. In 1929 verklaarde Engeland zich bereid India zekere rechten op medebestuur te geven. De India Act van 1935 stelde dominionstatus in het vooruitzicht, een aanbod dat tijdens de oorlogsjaren werd herhaald. De Congrespartij van de Hindoestani en de Moslimliga waren steeds een stap vóór op de Britse concessies.

Onderlinge tegenstrijdigheden boden Engeland echter de gelegenheid succesvol te interveniëren. De naoorlogse Labourregering beloofde onafhankelijkheid in 1948, een tijdstip dat door de laatste onderkoning L.F.Mountbatten werd vervroegd tot 15.8.1947. Onafhankelijkheid betekende tevens een deling in Pakistan en India. Ceylon kreeg de dominionstatus in 1947, onafhankelijkheid in 1948. Mountbatten had in 1945 in Birma, tegen de bedoelingen van de Engelse regering in, de nationale beweging van Aung San erkend. Onafhankelijkheid werd in 1947 verleend; het jaar daarop trad Birma uit het Gemenebest.

Inmiddels waren de Britten in Maleisië slaags geraakt met communistische partizanen. Dit vertraagde het onafhankelijkheidsproces van de in 1946 gevormde Maleisische Unie. In 1955 stelde Abdul Rahman een regering samen; zijn eis tot onafhankelijkheid werd in 1957 ingewilligd. In 1963 werd de Maleisische Unie, uitgebreid met Singapore, Sabah en Serawak, omgevormd tot de Federatie –

Maleisië

Militaire belangen, o.a. marinebases, dwongen de Engelsen tot omzichtigheid met betrekking tot hun invloed in het gebied van de Rode en Middellandse Zee. Vanaf 1936 gaven de Britten de binnenlandse bestuursmacht over Egypte uit handen, maar zij bleven tot 1954 de Suez-Kanaalzone beheersen. In dat jaar verplaatsten zij hun hoofdkwartier voor het Midden-Oosten naar Cyprus, waar zij in 1960 een onafhankelijke republiek moesten toestaan, die echter de Engelse bases niet aantastte. De toenemende spanningen tussen Arabieren en joden in Palestina deden hen dit mandaat in 1948 beëindigen, gevolgd door de onmiddellijke uitroeping van de staat Israël. Aden en Malta werden resp. in 1967 en 1964 opgegeven.

Het Franse koloniale rijk in Azië. De lange strijd die de Franse koloniën na 1945 moesten voeren, was een gevolg van de structuur van het Franse koloniale beleid. Frankrijk heeft altijd zijn bezittingen in de wereld gezien als zelfstandige eenheden, die in alle opzichten konden en mochten delen in het Franse bestuur. In de Franse gedachtengang bestond geen onderscheid tussen moederland en koloniën. ‘La plus grande France’ zag zich derhalve gedwongen de nationalistische beweging te interpreteren als separatistische stromingen, de opstanden als burgeroorlogen. Vanaf 1945 is Frankrijk bereid geweest zelfbestuur voor de verschillende gebieden van Indo-China te erkennen, maar het handhaafde de gedachte van de eenheid van de Union Française en wilde bovendien de autoritaire gezagsstructuur handhaven. In Indo-China zowel als in Tunesië en Algerije lag daardoor een conflict met links-nationalistische bewegingen voor de hand.

De strijd verschafte Frankrijk aanvankelijk enig gezag in de ogen van de westerse wereld. Geleidelijk aan kozen echter m.n. de Amerikanen partij voor de onafhankelijkheidsbewegingen. Nadat Frankrijk zich bij de Akkoorden van Parijs (1954) uit Indo-China had teruggetrokken, namen de VS de rol van ondersteuner van de zelfstandig geworden staten tegen de radicaal nationalistisch-communistische volksfronten over. Ondanks heftige escalatie van de strijd leidde dit niet tot het gewenste resultaat (overwinning van de Rode Khmer in Cambodja en het Bevrijdingsfront in Vietnam, 1975).

DEKOLONISATIE IN AFRIKA

(zie Afrika, KOLONIALE geschiedenis, Afrika, dekolonisatie). In de Noordafrikaanse gebieden begon de strijd om de onafhankelijkheid evenals in Azië in 1945. Marokko proclameerde de zelfstandigheid in 1955 (en lijfde Spaans Marokko en Tanger in); Tunesische nationalisten onder Bourguiba verwierven na een betrekkelijk korte guerrilla interne autonomie in 1955, gevolgd door de volledige zelfstandigheid in 1957.

In Algerije, een Franse provincie, waren de problemen, vooral door de aanwezigheid van een groot aantal ‘colons’ veel zwaarder. Na een jarenlange guerrilla-oorlog (1954-62) ging in feite de Vierde Franse Republiek aan het koloniale probleem ten onder. De Gaulle wist een oplossing te bereiken; na enige referendums werd Algerije in 1962 onafhankelijk. In West-Afrika kon De Gaulle voortbouwen op zijn in 1944 in Brazzaville afgekondigde associatiepolitiek, die gericht was op autonomie binnen de Union Française. In 1958 gaf hij de Afrikaanse leden het recht van uittreding; slechts Guinee maakte er gebruik van, terwijl de Communauté de trekken van een zwak gemenebest aannam.

Het Britse bezit in Afrika. Groot-Brittannië kampte in Afrika met een tweetal speciale moeilijkheden. De inheemse politiek was gebouwd op het politieke gezag van de stamhoofden. Om een optimaal effect van de westerse bestuurspraktijken te bereiken, streefden de Engelsen naar federatieve structuren, aangezien de grenzen van de gebieden (ook in de postkoloniale periode) zelden samenvielen met etnische en geografische grenzen. Zowel de macht van de stamhoofden als de federale conceptie werden echter verworpen door de nationalistisch ingestelde intellectuele leiders. Een tweede moeilijkheid kwam voort uit de tegenstellingen tussen Indiërs, Afrikanen en Engelse planters.

Meer dan in India hadden de Engelsen in Oosten Centraal-Afrika braakliggende gebieden gekoloniseerd. Dit leidde tot economische en sociale machtsposities, die bij de dekolonisatie op het spel kwamen te staan. De Indiërs bezaten in vele delen van Oost-Afrika een groot aandeel in handel en industrie. In Kenia oefende van 1952-55 de beweging Mau Mau van de zwarte nationalisten een algemene terreur uit. In 1963 kreeg Kenyatta de onafhankelijkheid voor zijn land. Tanganjika kreeg deze status in 1960, Oeganda in 1962.

In West-Afrika werd de Goudkust onder leiding van Nkroemah in 1957 onafhankelijk onder de nieuwe naam Ghana. Het conflict tussen de federale conceptie en de aspiraties der nationalisten bleek duidelijk in Nigeria. In 1960 kreeg het de onafhankelijkheid, maar de tegenstellingen tussen de delen van de federatie leidden tot een bloedige burgeroorlog tussen de federale regering en de oostelijke provincie, die zich in 1967-68 onder de naam Biafra tevergeefs trachtte af te scheiden. In Zuidoost-Afrika maakten raciale tegenstellingen een einde aan de in 1951 ingestelde federatie tussen Nyassaland, Noord- en Zuid-Rhodesië. In 1958 verliet Nyassaland onder leiding van Banda de federatie en vormde sindsdien het onafhankelijke Malawi. Noord-Rhodesië werd in 1964 Zambia.

In Zuid-Rhodesië behield de blanke minderheid de macht voor zich; premier Ian Smith verklaarde in 1965 Rhodesië eenzijdig onafhankelijk van Engeland. Daartegen keerde zich een toenemende pressie van buiten (VN-boycot) en van binnen (Afrikaanse bevrijdingsbewegingen). Zuid-Afrika, geconfronteerd met toenemende kritiek op het apartheidssysteem, trok zich in 1961 onder Verwoerd uit de Britse Commonwealth terug. De Britse protectoraten in zuidelijk Afrika verwierven hun zelfstandigheid in de jaren zestig.

Het Portugese koloniale rijk. Portugal is niet alleen de eerste maar ook de laatste koloniale mogendheid. Het beschouwde zijn koloniën in Afrika (Guinee, Kaap Verde, Angola en Mozambique), waar officieel een assimilatiepolitiek gevoerd werd, als delen van het eigen land, en handhaafde in de overzeese provincies zijn gezag onverkort. In de jaren zestig kregen de Portugezen echter te maken met gewapend nationalistisch verzet, vooral in Guinee, maar ook in Angola waar in 1961 een opstand werd neergeslagen. De uitputtende en eindeloos lijkende guerrilla-oorlog tegen de diverse ‘bevrijdingsbewegingen’ was de voornaamste factor achter een militaire coup tegen het Portugese bewind in 1974. De nieuwe Portugese regering begon daarop onderhandelingen, waardoor de koloniën in 1975 onafhankelijk werden. conclusie.

De dekolonisatie moge over vrijwel de gehele wereld politieke onafhankelijkheid hebben gebracht, zij loste de tegenstellingen van velerlei aard in en tussen de nieuwe naties niet op. Bovenal bleef er de kwestie van de maatschappelijke ontwikkeling en de economische onafhankelijkheid. De problemen rond dit laatste punt hebben een nieuw begrip doen ontstaan, het ‘economisch neokolonialisme’. Voor de sociale en economische ontwikkeling hebben de westerse landen zich wederom aangeboden: de vroegere koloniale opvoedingspolitiek heeft zich omgezet in ontwikkelingspolitiek en opnieuw zijn de achtergronden een mengeling van strategische, economische en humanitaire motieven. Ook vanuit de communistische landen bestaat die belangstelling. De neiging hulp te aanvaarden van kapitalistische en/of communistische landen zonder zich politiek aan een der blokken te binden en om een eigen neutrale groep te vormen, is bij de jonge landen sterk (Conferentie van Bandung, 1955; Organisatie van Afrikaanse Eenheid).

Litt. A.B.Keith, Selected speeches and documents on Brit. colonial policy, 1763-1917 (2 dln. 1918); B.Gerig, The ‘open door’ and the mandates system (1930); I.Mulenzi, L’internationalisation du phénomène colonial (1958); R.Emerson, From empire to nation (1960); M.Edwardes, Asia in the European age (1961); K.Nkrumah, Neo-colonialism, the last stage of imperialism (1965); H.Grimal, La décolonisation 1919—63 (2e dr. 1965); R.von Albertini, Dekolonisation, die Diskussion über Verwaltung und Zukunft der Koloniën 1919—60 (1966); J.Geiss, Panafrikanismus; zur Gesch. der Dekolonisation (1968); R.Emerson enz., Colonialism and décolonisation (1969).

< >