o. (-kleden),
1. stuk stevig goed dat men over iets uitspreidt om het te beschutten tegen vocht en koude; kleed voor een rijof lastdier;
2. (ook: lambrekijn), een van de uiterlijke versierselen van een (familie)wapen.
Het dekkleed (meestal in meervoudsvorm) was oorspronkelijk een kap, later een doek die een middeleeuwse ridder als zonbeschutting over zijn helm bevestigde, met een wrong rond het helm teken en over zijn rug neerhangend. Het doek was aan de binnenzijde in metaalkleur, aan de buitenzijde in de (voornaamste) wapenkleur uitgevoerd, en van lobben voorzien. De vorm van de dekkleden is door de wapentekenaars steeds uitgevoerd in de stijl waarin zij hun wapens tekenden, zodat de lobben ook wel de vorm kregen van (acanthus)bladeren en in de rococo-tijd van slingers en krullen waaruit zich een soort van cartouche ontwikkelde. Op een zegelring werden de dekkleden weggelaten. Het dekkleed wordt nogal eens verward met baldakijn, en mantel.