[Lat. decanus, aanvoerder van tien soldaten], m. (-s, -en), oudste, overste, hoofd: deken van een faculteit, voorzitter; de deken van het corps diplomatique, de oudste vertegenwoordiger van de hoogste rang; meestal is dit het langst ter plaatse geaccrediteerde hoofd van een diplomatieke missie of in r.k. landen ook wel de pauselijke nuntius; de deken van de Orde der Advocaten, de voorzitter van de Ned. Orde van Advocaten, ook de voorzitter van de Orde van Advocaten in een arr. (in België hetzelfde als staf houder van de Orde der Advocaten); in de R.
K. Kerk aanduiding voor diverse waardigheden en functies, in de Anglicaanse Kerk het hoofd (dean) van een kathedrale kerk.(e)kerkorde. In de kloosterregel van Benedictus van Nursia (ca.530) was de deken degene die toezicht hield op tien andere monniken; sedert de 9e eeuw is het (m.n. in Frankrijk) de titel van de aartspriester, die buiten de bisschopsstad de leiding had over enkele parochies die een zekere eenheid vormden. In het vigerende canonieke recht wordt deze titel o.a. toegekend aan het hoofd van het kardinalencollege en het hoofd van een dekenaat. Deze laatste is de tussenpersoon tussen de bisschop en de afzonderlijke parochies; hij coördineert de zielzorg in zijn dekenaat, oefent toezicht uit op de levenswijze van de pastores, op het beheer van de kerkelijke goederen enz.; hij wordt vaak bijgestaan door een -dekenaal assistent en door een dekenale adviesraad.