[Lat. domino], v. (-s),
1. volwassen vrouw; in neutraal gebruik het vrouwelijke woord naast heer: er zaten drie heren en twee dames; (pregnant) vrouwelijke persoon van verfijning en hoge beschaving ofwel van gegoedheid en ‘standing’ : op en top een damdeur; zij wil de spelen, uithangen, zich voornaam voordoen zonder het werkelijk te zijn;
2. partner aan tafel, op een bal enz.: mijn de dame die ik geleid;
3. in het meervoud dames als aanspreektitel voor een aantal vrouwelijke personen bijeen, zonder onderscheiding van rang of stand; opschrift op een toilet voor dames;
4. (ironisch) vrouwelijk persoon van verdachte zeden;
5. (germ.) koningin in schaak-en kaartspel.