(ook: Dajakkers), verzamelnaam voor een stammengroep op het Indonesische eiland Kalimantan. De Dajaks wonen aan de oevers van de vele rivieren, waarnaar zij zichzelf noemen.
De term Dajak is afkomstig van de zich superieur voelende bewoners van de kuststreken, die daarmee de in het binnenland wonende stammen aanduiden. De traditionele politieke eenheid is het dorp, dat gevormd wordt door zgn. ‘lange huizen’, 150-250 m lang, waarin een aantal families samenwoont. De gemeenschapszin bij de Dajaks is sterk ontwikkeld. Vele bezittingen worden gemeenschappelijk gebruikt. De belangrijkste stammen zijn: de Ngadju, de Ot Danum, de Maanjan en de Lawangan. De onderling verschillende talen behoren alle tot de Indonesische talengroep.
Daarnaast spreken zij ‘Passar-Maleis’ als lingua franca. De oorspronkelijke animistische religie en voorouderverering komen nog veel voor. Daarnaast is een niet onbelangrijk deel islamiet en een kleiner deel christen. Het voornaamste bestaansmiddel is droge rijstbouw (brandcultuur), aangevuld met vissen en jagen. Alleen een kleinere groep, de Punan, zijn nomadisch levende jagers en verzamelaars. Het huwelijk is overwegend monogaam, het aantal echtscheidingen is echter zeer hoog.
De Dajaks hebben een hoog ontwikkelde kunstnijverheid. Vroeger stonden de Dajaks bekend om hun koppensnellerij. Een jongen kon pas trouwen als hij zijn bruid het afgehouwen hoofd van een vijand van de stam had aangeboden. Missie, zending en het Ned. en Britse koloniale bewind hebben hier een eind aan gemaakt. Onder invloed van de overheid en het onderwijs verdwijnt het primitieve karakter van de Dajakcultuur steeds meer.
Litt. A.A.Cense and E.M.Uhlenbeck, Critical survey on the languages of Borneo (1958); A.B. Hudson, The ethnogr. and soc. structure of a Maanyan Dajak group in south-eastern Borneo (1967); B.Sandin, Sea Dajaks of Borneo (1968).