I. bw.,
1. iedere dag, per dag: hij gaat tweemaal daags naar school; hij eet driemaal daags;,
2. op de dag: daags te voren, de dag te voren;
II. bn.,
1. iedere dag terugkerend: die daagse zorgen;
2. iedere dag dienstdoend: daagse kleren, schoenen, een daagse jas, die niet op zonen feestdagen gedragen worden; daagsanker, het meest gebruikte werpanker (ook wel aaneengeschreven).