o., stelsel waarbij de straf verbonden wordt aan de zwaarte van het delict. De vraag: daadstrafrecht of daderstrafrecht vormt een centrale vraag in de strafrechtstheorie.
De vraag wordt in Nederland en België (zoals in de meeste landen) beantwoord ten gunste van het eerste systeem (daadschuld). In het daderstrafrecht wordt de straf verbonden aan de gevaarlijkheid van de dader;beslissend hierin is het verwijt dat de dader tot een criminele'persoonlijkheid is geworden (Lebensführungsschuld, Lebensentscheidungsschuld). In de praktijk is een consequent daderstrafrecht nooit ingevoerd. Ook de theoretische aanzetten ertoe, zoals de dadertypenleer van Franz von Liszt en de onderzoekingen van Bockelmann, bleven toch vanwege de rechtsstaatsgedachte gebaseerd op een daadstrafrechtelijk uitgangspunt.Tegen het daderstrafrecht pleiten:
1. het kennistheoretisch argument, gebaseerd op het feit dat, hoe men ook denkt over de verhouding strafrecht en ethiek of strafrecht en politiek, er kennistheoretische problemen ontstaan, als men een concreet persoon niet slechts beoordeelt naar zijn daden, maar vooral naar zijn mens-zijn;
2. het juridisch argument, gebaseerd op het idee van de rechtsstaat met de daaraan inherente burgerbeschermende beginselen, zoals het legaliteitsbeginsel en vooral in dit verband het seculaire vergeldingsbeginsel, dat inhoudt dat de straf, hoe nuttig zij ook is voor de delinquent of de maatschappij, nooit in wanverhouding mag komen te staan met de objectieve ernst van het gepleegde delict;
3. het empirisch argument, dat tal van delicten niet of nauwelijks persoonsgebonden zijn, b.v. overtredingen van het sociaal-economisch ordeningsrecht en het verkeersrecht.
Het daadstrafrecht, dat zijn uiterste consequentie vond in de Franse wetgeving direct na de Franse Revolutie met zijn rigide straftoemeting (Code Pénal), is echter vooral onder invloed van de zgn. Nieuwe Richting (F.von Liszt in Duitsland, A.Prins in België, G.A.van Hamel in Nederland) en de resultaten van criminologisch onderzoek gesubjectiveerd. Vooral bij de bepaling van de strafmaat en van het regime waaronder de straf ten uitvoer gelegd moet worden, wordt rekening gehouden met de persoonlijkheid van de delinquent. De gevaarlijkheid van de verdachte kan een beslissende rol spelen bij het al dan niet aannemen van strafbare poging door de rechter. Slechts uit enkele artikelen in het Ned. en Belg. WStr kan men de indruk krijgen wat de wetgever niet zozeer bepaalde gedragingen strafbaar heeft willen stellen, als wel bepaalde dadertypen, nl. die van bedelaar, landloper en souteneur (vgl.
Ned. WStr artt. 432, 433, 434, Belg. WStr artt. 342-347, 380 bis). Verder blijkt in Nederland de subjectivering van het daadstrafrecht, naast de straftoemetingspraktijk, o.a. uit de vervolgingsuitsluitingsgrond voor kinderen beneden de 12 jaar (art. 77a WStr) en de schulduitsluitingsgrond voor ontoerekeningsvatbaren (art. 37 WStr). Een speciale regeling binnen het strafrecht is bovendien getroffen voor minderjarigen van 12-18 jaar (eventueel 21; artt. 77b vlg. WStr) en voor verminderd toerekeningsvatbaren (art. 37a WStr).
Ook zijn in 1929 de artt. 43bis en 43ter ingevoegd, die de bewaring van gewoontemisdadigers regelen; die zijn echter nog niet in werking getreden. In België worden kinderen en ‘abnormalen’ (vgl. art. 71 WStr) eenvoudig buiten de strafwet gesteld. Op hen zijn andere niet-strafrechtelijke regels toepasselijk. Voor kinderen is dit de wet van 15.5.1912, vervangen door die van 8.4.1965, betreffende de jeugdbescherming, voor ‘abnormalen’ geldt de wet van 1.7.196
4. LITT. A.Kaufmann, Das Schuldprinzip (1961); H.Jescheck, Lehrbuch des Strafrechts (1969).