[Lat., bewaking], v. (-iae), in het Romeinse recht de aansprakelijkheid van een schuldenaar voor afgifte van zaken die hij uit hoofde van een contract onder zich heeft, b.v. een kleermaker, stalhouder of herbergier.
Konden de schuldenaars zich niet beroepen op vis maior (overmacht), dan was de custodia van toepassing, d. w.z. dan waren zij door het enkele feit dat zij de aan hun zorg toevertrouwde zaken niet konden teruggeven, aansprakelijk, ook al viel hun subjectief wellicht niets te verwijten. Een dergelijke vorm van aansprakelijkheid zonder dat van subjectieve schuld sprake is, vindt men voor herbergiers en logementhouders nog in de artt. 1746—47 Ned. BW en 1952 e.v. Belg. BW.
Litt. A.Metro, La obbligazione di custodire (1966).