m. (-s), landbouwwerktuig.
Een cultivator bestaat uit een raamwerk, waarin een aantal tanden zijn bevestigd. Hij wordt gebruikt voor de bewerking van de bovenlaag (tot max. 25 cm diepte) van de bouwvoor; in het najaar om geploegde grond te verkruimelen, en in het voorjaar om de grond los te maken, opdat daarin gezaaid kan worden. Sommige typen worden bevestigd aan de driepuntsbevestiging van de trekker, waarmee ook de werkdiepte wordt geregeld, andere typen lopen op wielen en worden normaal getrokken; de diepteregeling van deze laatste geschiedt door verstelling van de wielen. Ietwat afwijkend is de sleep cultivator, die niet op wielen loopt, maar glij-ijzers heeft (diepgang vooral bepaald door de stand van de gebogen tanden). De werkbreedte van een cultivator varieert van 1,5-5 m; achter zware trekkers koppelt men naast elkaar soms twee of drie cultivators ter vergroting van de werkbreedte. Cultivators kunnen zijn uitgerust met verschillende tandvormen, afhankelijk van de aard van de grond en de diepte waarop men wil werken.
Men onderscheidt: triltandcultivators, met lange, buigzame tanden, die door de weerstand in de grond min of meer gaan trillen en zodoende fijner verkruimelen, en veertandcultivators met tanden, die verend aan het raam zijn bevestigd en naar achteren kunnen uitwijken (vastzittende wortels, van onkruid b.v., worden hierdoor gemakkelijker losgerukt). Vaste tanden zijn vooral gericht op de bewerking van stugge gronden.