[Lat., ik geloof], o. (-’s),
1. in het christendom het beginwoord van de Apostolische Geloofsbelijdenis, en in de Kerk van het westen ook van de Geloofsbelijdenis van Nicea;
2. aanduiding voor de christelijke geloofsbelijdenis in haar geheel (e);
3. (fig.) belijdenis van diepe overtuiging.
In de Rooms-Katholieke Kerk heeft het credo sinds de vroege middeleeuwen (in Rome pas sinds 1014) op zonen feestdagen een vaste plaats in de mis gekregen, als antwoord van de gelovigen op schriftlezing en prediking, geloofsbelijdenis.
In protestantse kerken wordt het credo gesproken of gezongen na schriftlezing of prediking, bij de bediening van doop en avondmaal en bij openbare belijdenis. Luther maakte een Duitse vertaling van de Geloofsbelijdenis van Nicea op rijm en legde daarin de nadruk op de Drieéénheid (Wir glauben all an einem Gott, in Ned. vertaling opgenomen in het Liedboek voor de Kerken, gezang 331). Calvijn vertaalde en berijmde de Apostolische Geloofsbelijdenis in het Frans; Straatsburg bezat er een versie van in strofevorm; de Ned. Reformatie kende een vertaling en bewerking hiervan en een versie op muziek van Jan Utenhove. Sedert enige decennia wordt ook de Geloofsbelijdenis van Nicea in de Ned. protestantse kerken gesproken en gezongen.
LITT. J.N.D.Kelly, Early christian creeds (1952); A.Halm en A.v.Harnack, Bibliothek der Symbole und Glaubensregeln der alten Kirche (1962).