Ned. dichter, *14.1.1798 Amsterdam, ♱28.4.1860 Amsterdam; uit joods-Portugese koopmansfamilie. Da Costa was doctor in de rechtsgeleerdheid en in de letteren en wijsbegeerte.
Zijn eerste bundel Poëzy (2 dln. 1821—22) toont duidelijk de invloed van zijn leermeester Bilderdijk. In 1822 ging hij samen met zijn vrouw tot het christendom over. Hij vestigde zich te Amsterdam, waar hij zich aan de letteren en de theologie wijdde, en lezingen en voordrachten hield. Hij sloot zich aan bij het Réveil. In de grimmig-ironische, fanatieke en veel protest ontlokkende brochure Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) stelde hij tegenover de revolutionaire, liberale ‘ongodistische’ tendensen van zijn tijd het behoudende orthodoxe calvinisme. Na 1840 verschenen een aantal ‘tijdzangen’, dienstbaar gemaakt aan zijn eschatologisch gerichte politieke geloofsstrijd.
Werken: Vijf en twintig jaren; een lied in 1840 (1840), Aan Nederland in de lente van 1844 (1844), Wachter! wat is er van den nacht? (1847), Hagar (1847), De slag bij Nieuwpoort (1859); theologisch werk: Israël en de volken (4 dln. 1848-49); letterkundige studie: De mensch en de dichter Willem Bilderdijk (1859). Uitgaven: Kompleete dichtwerken, door J.P.Hasebroek (3 dln. 1861-62); Brieven, door G.Groen van Prinsterer(4dln. 187276).
Litt. W.G.C.Byvanck, De jeugd van I.da Costa (2 dln. 1894-95); O.N.Oosterhof. I.da Costa als polemist (1913); J.Meyer, I.da Costa’s weg naar het christendom (1941); J.Meyer, Martelgang of cirkelgang (1954); M.E.Kluit enz., I.da Costa (1961).