[Lat.], v. (-s),
1. verbinding, koppeling, in het bijzonder paring, seksuele gemeenschap (e);
2. entwijze waarbij het stammetje en de enttwijg, van ongeveer gelijke dikte, beide schuin toegesneden worden en met de snijvlakken op elkaar worden gebonden;
3. (logica en grammatica) de verbinding van onderwerp en gezegde door een koppelwerkwoord.
Copulatie veronderstelt de mogelijkheid van bevruchting. Wanneer de eicellen door een voor spermatozoën ondoordringbare schaal worden omgeven (o.a. bij vogels) en dus na het leggen niet meer bevrucht kunnen worden, of wanneer de eiontwikkeling in het moederdier plaatsvindt (o.a. bij zoogdieren en sommige vissen) zijn copulatieorgaïen nodig om de spermatozoën in de geslachtsgang van het vrouwelijke dier te brengen.
Bij de mens spreekt men in verband met de paring t.a. van coïtus. Technisch gezien vindt deze bij de mens aldus plaats: de man brengt de door seksuele opwinding in erectie gekomen penis bij de vrouw in de schede en beweegt deze. De wrijving van de penis tegen de schedewand brengt een zodanige stimulatie teweeg dat orgasme volgt. Het orgasme van de man gaat gewoonlijk gepaard met uitstorting van sperma (ejaculatie); dat van de vrouw gaat (vaak) gepaard met ritmische contracties van de schede, in het bijzonder het bovenste deel daarvan. Of bevruchting volgt, hangt af van het moment (-menstruele cyclus) en uiteraard van al dan niet toegepaste anticonceptionele maatregelen.