o. (a), middel ter voorkoming van zwangerschap.
Contraceptiva beogen de bevruchting van de eicel door een zaadcel te vermijden. Men onderscheidt:
1. Chemische middelen: middelen die in de vorm van pasta, gelei, schuimtablet of zetpil intravaginaal worden ingebracht vlak vóór de coïtus en spermadodende of verlammende werking hebben. De betrouwbaarheid van deze middelen is wisselend.
2. Mechanische middelen: die voor de man en die voor de vrouw. Tot de eerste behoort het betrouwbare condoom (preservatief) dat over de penis wordt geschoven. Voor de vrouw kent men intravaginale en intra-uteriene middelen. De intravaginale hebben als principe een rubber of plastic membraan, al dan niet over een veer gespannen, dat ter afsluiting van de baarmoedermond in de vagina wordt geplaatst (zgn. pessarium occlusivum) en enige tijd na de coïtus daaruit wordt verwijderd. De betrouwbaarheidsgraad is hoog, zeker in combinatie met een onder
1. genoemde pasta. De intra-uteriene zijn in principe een (plastic) spiraaltje of ander voorwerp, aan een (nylon) draadje in de baarmoeder geplaatst, waardoor -innesteling van de vrucht wordt voorkomen.
3. Periodieke onthouding, waarbij coïtus alleen buiten de vruchtbare periode plaatsvindt.
4. Hormonale anticonceptie (‘de pil’).
5.Operatieve sterilisatie.
De doeltreffendheid van contraceptiva wordt uitgedrukt in het zwangerschapscijfer. Dit cijfer is zonder anticonceptie 85; bij chemische middelen: pasta, gelei 30; schuim 10; bij mechanische middelen: condoom 10, pess. occl. 10, spiraal 1; bij periodieke onthouding: (kalender) 15, (met temperatuur) 5; bij hormonale anticonceptie: oraal 0,5, sequentiepil 1,5, depotgestageen 0,5; bij operatieve sterilisatie: (vrouw) 0,05, (man) 0,05.