v., de langzame verplaatsing van de continenten in de loop van de geologische geschiedenis.
geologie. De theorie van de continentverschuiving, gepubliceerd in 1912 door A.Wegener, gaat uit van één oorspronkelijk oercontinent (Pangea), waaruit de tegenwoordige continenten zich sinds het Boven-Carboon zouden hebben losgemaakt. Een van de argumenten voor de theorie is de grote overeenkomst tussen de vormen van de westkust van Afrika en de oostkust van Zuid-Amerika en van de kusten van Noord-Amerika, Noordwest-Afrika, Groenland en West-Europa. Deze overeenkomsten worden bijna ideaal, als een bepaalde diepte onder zeeniveau wordt beschouwd, waar minder veranderingen zijn aangebracht door erosie en sedimentatie. Ook de geologische structuren van de genoemde continenten zijn geheel vergelijkbaar. Uit Wegeners reconstructie van Pangea kan ook de verspreiding van de fossiele plantenen dierenwereld verklaard worden en tevens de klimaatzones gedurende Carboon en Perm. Van de Permo-Carbonische ijstijd zijn resten teruggevonden in de ver uit elkaar liggende continenten Zuid-Amerika, Australië, Zuid-Afrika en India; voorts liggen de humide tropen, met de steenkoollagen uit het Boven-Carboon, en de daaraan aansluitende aride zones, met de indampingszouten en woestijnafzettingen uit Perm en Trias, thans in de gematigde zone.
Toch maakte Wegeners theorie weinig opgang. De door hem voorgestelde krachten, die tot de continentverschuiving leiden (poolvlucht en westdrift ten gevolge van de aardrotatie) zijn onvoldoende. Ook heerste er een zeker conservatisme (-contractietheorie).
In het begin van de jaren dertig werden door F. A. Vening Meinesz en door A.Holmes in een theorie de convectiestromen in de aardmantel voorgesteld als de kracht, die de continenten voort zou kunnen stuwen. Pas in de jaren vijftig kreeg de theorie der continentverschuiving een nieuwe impuls door de ontdekking van het paleomagnetisme. Bij het paleomagnetisch onderzoek worden in gesteenten de richtingen bepaald van de aardmagnetische dipoolvelden in het geologisch verleden. Bij het onderzoek van het fossiele magnetisme uit het jongste geologisch tijdperk, het Kenozoicum, blijkt de ligging van de paleomagnetische pool bijna dezelfde als de huidige.
Voor oudere gesteenten, uit Mesozoicum en Paleozoicum, worden geheel andere posities gevonden. Uit het onderzoek van gesteenten uit Europa en Noord-Amerika blijkt, dat de polen zich sinds het begin van het Paleozoicum verplaatst hebben vanaf de evenaar in de huidige Grote Oceaan naar het huidige poolgebied en wel voor elk continent langs aparte, ongeveer evenwijdige banen. Voor de continenten van het zuidelijk halfrond zijn afwijkende poolbanen gevonden. Hieruit volgt, dat de poolbanen niet te verklaren zijn door een verplaatsing van de polen, maar wel door een verplaatsing van de continenten. Uit de poolbanen blijkt tevens, dat de continenten Europa en Noord-Amerika zich vóór het Krijt aanzienlijk dichter bij elkaar bevonden en gedurende het Tertiair uit elkaar zijn gedreven. De reconstructie van de liggingen van de continenten onderling gedurende het geologisch verleden door middel van paleomagnetisch onderzoek (in combinatie met radiogene A-ouderdomsbepalingen) is nog lang niet voltooid.
Het is echter duidelijk geworden, dat het ‘oer’continent Pangea gedurende het Boven-Carboon slechts een tijdelijke configuratie was. [dr.W.A.Visser] litt. J.Veldkamp, Geofysica (1965). diergeografie. Verspreidingspatronen van dieren worden vaak verklaard vanuit de theorie van de continentverschuiving, b.v. disjuncte verspreiding van diergroepen (vooral van hogere groeperingen als families en geslachten) over de zuidelijke continenten Zuid-Amerika, Afrika en Australië. Ook de verspreiding van mariene organismen is hierbij te betrekken: de Atlantische en de Indische Oceaan zouden later zijn ontstaan dan de Grote Oceaan, zodat de kolonisatie van de Atlantische en Indische Oceaan vanuit de Grote Oceaan moet zijn geschied.