(geografie) gedeelte van het vasteland dat tot de zeebodem behoort. Het continentale plat eindigt aan de continentrand, waar de zeebodem in de continentale afhelling overgaat.
Deze rand bevindt zich meestal tussen 90 m en 200 m diepte, maar kan nog dieper liggen. Volkenrechtelijk trad het begrip continentaal plat vooral op de voorgrond toen president Truman van de VS op 28.9.1945 een proclamatie uitvaardigde waarin hij rechtsmacht opeiste over de natuurlijke rijkdommen die zich in het aan de kust van de VS aansluitende continentale plat bevinden. Dit betekende rechtsmacht met betrekking tot gebieden die geen deel van het staatsgebied uitmaakten. In navolging hiervan heeft een groot aantal landen soortgelijke rechtsmacht opgeëist. In 1958 is in het kader van de Zeerechtsconferentie te Genève een verdrag tot stand gekomen inzake het continentale plat. Deze conventie definieerde het continentaal plat als de zeebedding en ondergrond van de onder water gelegen gebieden die aan de kust aansluiten, maar buiten de territoriale zee zijn gelegen, tot een diepte van 200 m of, daar voorbij, tot waar de diepte van de bovenwateren de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van die gebieden nog mogelijk maakt.
De conventie bepaalde voorts dat de wateren boven het continentaal plat (epicontinentale wateren) blijven ressorteren onder het rechtsregime van de volle zee, en dat de exploratie van het continentaal plat en de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen geen belemmering mag vormen voor het leggen van onderzeese kabels en pijpleidingen en evenmin mag leiden tot niet te rechtvaardigen overlast aan scheepvaart, visserij, oceanografisch en ander wetenschappelijk onderzoek. Voorts hield de conventie bepalingen in met betrekking tot de grensbepaling tussen het continentaal plat van tegenover elkaar en naast elkaar gelegen kuststaten, waarbij vaststelling bij overeenkomst centraal stond. Het feit dat men er niet in slaagde tot zo’n overeenkomst te komen ten aanzien van de grenzen van het continentaal plat tussen Nederland en Denemarken enerzijds en de BRD anderzijds en het feit dat deze laatste geen partij is bij de conventie van 1958, leidde tot voorlegging van het geschil aan het Internationaal Gerechtshof, dat op 20.2.1969 uitspraak deed. Overeenkomstig de door partijen voorgelegde vragen stelde het Hof de grens niet vast, maar gaf het bepaalde richtlijnen aan de hand waarvan partijen verder moesten onderhandelen. Dit leidde tenslotte tot grensvaststelling bij overeenkomst van 28.1.1971. Af gezien van de begrenzing is de vraag van de uitgestrektheid van het continentaal plat waarop de staat rechtsmacht kan uitoefenen tot op heden niet bevredigend beantwoord.
De definitie van de conventie van 1958 hanteerde twee criteria, waarvan het tweede de omvang in feite afhankelijk maakt van de ontwikkeling van de techniek, die buitengewoon snel gaat. Dit probleem, met de daarmee gepaard gaande wedloop naar zo groot mogelijke beheersing van onderzeese natuurlijke rijkdommen en de tegenstellingen tussen staten die wel en andere die niet over deze technische kennis en middelen beschikken, ligt ten grondslag aan de Derde Zeerechtsconferentie, die haar eerste zitting in 1974 te Caracas, haar tweede zitting in 1975 te Genève en haar derde zitting in 1976 in New York heeft gehouden. In Nederland is met het oog op opsporing en winning van delfstoffen in het continentaal plat in 1967 de mijnwetgeving voltooid.
Litt. M.W.Mouton, The Continental shelf (1952); J.L.de Azcarraga y de Bustamente, La plataforma submarina y el derecho internacional (1952); J.Gutteridge, The 1958 Geneva Convention on the Continental Shelf (in: Brit. Yearb. Int. Law 35, 1959); Vallée, Le plateau Continental dans le droit positif actuel (1971).