[Lat.], v. (-turen), invloedrijke omstandigheden die samenvallen; tijdsomstandigheden, m.n. in handel en bedrijf; het gelijktijdig optreden en op elkaar inwerken van gebeurtenissen, die van invloed zijn op vraag en aanbod; schommeling van de welvaart (e): opgaande, dalende -; hoge -, toestand van algemene welvaart.
Conjunctuur is de min of meer regelmatige economische golfbeweging die zich uitstrekt over een periode van 7-11 jaar, en waarbij het nationale inkomen, de produktie en de werkgelegenheid beurtelings een toe- en een afneming te zien geven. Tot een conjunctuurgolf rekent men doorgaans de volgende fasen:
1. De opgang, culminerend in een hoogconjunctuur, ook wel hausse genoemd. Kenmerkend hiervoor zijn: toeneming van de bestedingen, vooral van de investeringen en in mindere mate ook van de consumptie; als gevolg hiervan stijging van de produktie en van de werkgelegenheid, en tevens een hoog niveau van de beurskoersen. Naarmate de opgangsfase meer het karakter krijgt van een hausse, zal de bestedingsvermeerdering uiteindelijk de produktiestijging gaan overtreffen; dit is in het bijzonder het geval als het punt van volledige werkgelegenheid is bereikt. Voorbij dit punt gaan ook de prijzen stijgen.
2.Het bovenste keerpunt dat, wanneer de terugslag bijzonder geprononceerd is, crisis wordt genoemd. De conjunctuuromslag blijkt doorgaans uit vermindering van de investeringen, daling van de produktie en de werkgelegenheid, kredietmoeilijkhedenen rentestijging, alsmede daling van de beurskoersen. Een zeer heftige crisis deed zich voor in 1929 (wereldcrisis), maar sindsdien zijn de conjunctuuromslagpunten weinig geprononceerd geweest, hetgeen vooral voor de naoorlogse jaren geldt.
3.De neergang, waarvan het eerste gedeelte doorgaans met recessie of ook wel contractie wordt aangeduid, terwijl bij een ernstige teruggang van depressie wordt gesproken. De economische terugslag, die met de crisis is aangevangen, kan zich enige tijd voortzetten in verdere daling van de bestedingen, de produktie en de werkgelegenheid, waarna wederom een herstel intreedt, maar in ernstiger gevallen kan zich ook enkele jaren achtereen een situatie voordoen van een vrijwel lamgelegde investeringsactiviteit, hoge werkloosheid, dalende prijzen en een dalend nationaal inkomen. Een dergelijke deflatietoestand trad b.v. op in de jaren dertig van de 20e eeuw, toen een hevige depressie jarenlang de wereld teisterde.
4.Het onderste keerpunt, dus het herstel, waarbij doorgaans eerst een zekere opleving valt te bespeuren bij de investeringen. Verouderde produktiemiddelen worden vervangen, voorraden aangevuld en wanneer een zeker optimisme doorbreekt, zullen de ondernemers ook weer geleidelijk overgaan tot capaciteitsuitbreiding van hun fabrieken e.d. Op de produktie en de werkgelegenheid heeft dit een stimulerende werking en zo kan een nieuwe opgangsfase aanbreken.
De geschetste conjunctuurbeweging is een verschijnsel dat is begonnen met de opkomst van de grootindustrie (industriële revolutie) en het moderne bankwezen, hetgeen gepaard ging met arbeidsverdeling en dus grotere onderlinge afhankelijkheid van de bedrijven en voorts met nauwere bindingen tussen handel en industrie enerzijds en beursen bankwezen anderzijds. Ook het toenemende internationale handelsverkeer heeft ertoe bijgedragen, dat de wisselingen in het economisch getij een steeds ruimer gebied gingen omvatten, zodat tegenwoordig zelfs van een wereldconjunctuur kan worden gesproken.
Daar de plotselinge omslagpunten in de economische bedrijvigheid van oudsher de meeste aandacht hebben getrokken, waren de vroegere conjunctuurtheorieën voornamelijk ingesteld op een verklaring van de crisis. Daarbij zochten zij de oorzaak van het crisisverschijnsel niet zelden in buiten het gezichtsveld van de economie liggende factoren. Bekend geworden is b.v. de zonnevlekkentheorie van de Engelse econoom W.S. Jevons, die een verbinding wilde leggen tussen de periodiek terugkerende zonnevlekken en de wisseling van de oogsten in de landbouw, hetgeen dan weer invloed zou hebben op de andere sectoren van het economisch leven. In tegenstelling hiermee zien de meer moderne conjunctuurtheorieën deze als een zuiver economisch verschijnsel, terwijl zij voorts een verklaring zoeken voor de gehele cyclische beweging en niet alleen voor de crisis. In de meeste theorieën spelen monetaire factoren een grote rol.
Zuiver monetair was b.v. de nu verouderde conjunctuurtheorie van R. G. Hawtrey, waarin rentefluctuaties de voornaamste drijfkracht vormen voor een mechanisme, dat via veranderingen in de aangehouden voorraden de wisselingen in de verschillende economische grootheden zou verklaren. De conjunctuurverklaring zoals die tegenwoordig ingang heeft gevonden, kent als voornaamste varianten de overinvesterings- en de onderbestedingstheorie.
Volgens de overinvesteringstheorie, zoals die door o.a. de econoom F.A. von Hayek is ontworpen, zou de opgaande fase van de conjunctuur in het bijzonder gekenmerkt worden door een sterke investeringsactiviteit. Deze wordt veroorzaakt doordat in de voorafgaande recessie veel vervangings- en vernieuwingsinvesteringen achterwege zijn gebleven, en wanneer bij de ondernemers weer enig optimisme ontstaat over de winstverwachtingen en de rentevoet betrekkelijk laag is, kan het investeringspeil een zeker herstel te zien geven. Behalve tot produktie- en werkgelegenheidsvermeerdering, leidt dit tevens tot consumptievergroting en dit laatste kan (o.a. door de werking van de zgn. acceleratie) een nieuwe stimulans vormen voor verdergaande investeringsactiviteit. Zowel de kapitaalgoederenindustrie als de consumptiegoederenindustrie breiden dus uit, maar in de gedachtengang van de overinvesteringstheoretici vooral de eerste, hetgeen een zekere onevenwichtigheid (overinvestering) in de opbouw van het produktie-apparaat veroorzaakt. Deze onevenwichtigheid kan aan de dag treden als via het gelden kredietwezen niet langer voldoende geldmiddelen kunnen worden aangetrokken om de verdere investeringen te financieren. Op deze wijze kan een zekere kapitaalschaarste ontstaan, o.a. tot uiting komende in een sterke rentestijging, hetgeen de investeringsactiviteit afremt.
Dit heeft nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid; dientengevolge daalt ook de produktie en de consumptie en het neergangsproces is begonnen. In deze visie vormt de recessie een natuurlijk aanpassingsproces, waarin de juiste verhouding tussen de produktie van kapitaalgoederen en consumptiegoederen weer moet worden hersteld. Bij een dergelijke aanpassing treedt werkloosheid op, die echter onvermijdelijk is, wil ook de verdeling van de arbeidskrachten over de verschillende industrietypen weer in het rechte spoor worden gebracht. Dit betekent, dat werkloosheidsbestrijding en andere vormen van recessiepolitiek van de kant van de overheid door de aanhangers van deze theorie met een zeker wantrouwen worden bezien, omdat men het juister acht dat het bedrijfsleven zelf de nodige aanpassingsmaatregelen treft, waarna de recessie vanzelf tot stilstand zou kunnen komen.
De wereldcrisis en de daaropvolgende langdurige depressie omstreeks 1930 hebben doen zien, dat een dergelijke automatische aanpassing lang niet altijd verwezenlijkt wordt. Ook is gebleken, dat niet elke hoogconjunctuur een toenemende discrepantie in de produktiestructuur te zien geeft en dat ook lang niet elke crisis wordt ingeluid met kapitaalschaarste en een dienovereenkomstige stijging van de rentestand. Deze elementen zijn vaak van bijkomstige aard: veel fundamenteler is de ontwikkeling van de koopkrachtige vraag en hierop wordt de aandacht gevestigd in de onderbestedingstheorie. Deze theorie steunt op het baanbrekende werk van J.M. Keynes, waarvan m.n. het in 1936 verschenen werk The general theory of employment, interest and money genoemd moet worden. Volgens de denkbeelden van Keynes is de conjunctuurcyclus eigenlijk een afwisseling van tijden van over- en onderbesteding. In de hoogconjunctuur is er overbesteding, want niet zelden stijgen dan de consumptieve en investeringsuitgaven te zamen boven het beschikbare inkomen uit (hetgeen kan dank zij bankkredieten en andere vormen van geldcreatie), waardoor zich een inflatoire ontwikkeling kan voordoen.
Aan deze overbesteding kan door twee oorzaken een einde komen. In de eerste plaats kunnen de investeringsimpulsen verminderen en vervolgens kan de consumptiestijging in tempo vertragen. Dan volgt een periode van onderbesteding. Vooral onder invloed van het compenserende optreden van de overheid zijn de conjunctuurgolven tegenwoordig veel minder scherp dan vroeger. De in de jaren 1974—76 optredende grote werkloosheid dient overwegend aan structurele factoren te worden toegeschreven.
Litt. C.Juglar, Les crises commerciales et leur retour périodique en France, en Angleterre et aux États-Unis (1860); E.von Bergmann, Gesch. der nationalökonomischen Krisentheorien (1895); W. C.Mitchell, Business cycles (1913, 1927); G.Haberler, Prosperity and depression (1937; 5e dr. 1964);J.Schumpeter, Business cycles (1939); J.Schumpeter, Hist. of econ. analysis (1954); D.B.J.Schouten, Dynamische macro-economie (1967); G.T.J.Delfgaauw, Inl. tot de econ. wetenschapIIn (1973); F.R.Glahe, Macro-economics (1973).