een onderafdeling van het plantenrijk, ook wel als ‘coniferen’ (Coniferae) aangeduid. Zij kwamen zeker sedert het MiddenCarboon voor, en in het Trias hadden zij hun rijkste ontwikkeling.
De voorouders van de Coniferospermae zijn niet met zekerheid bekend. De kegel (strobilus), houtig of besachtig, is de karakteristieke bloeiwijze van de Coniferospermae, die zich overigens van de Chlamydospermae onderscheiden door afwezigheid van beweeglijke stuifmeelkorrelkernen. De bladnerven zijn niet vorkvormig vertakt.Coniferospermae zijn houtige planten, soms van enorme afmeting (Sequoiadendron), soms heesters. Bladeren als ‘naalden’ of schubvormig, soms in vorm een blad benaderend (Agathis, Podocarpus). Naalden meestal blijvend, maar b.v. bij Larix elk jaar afgeworpen, en bij Taxodium en Metasequoia jaarlijks te zamen met takjes afvallend. De inplanting van de naalden is belangrijk bij de onderscheiding, b.v. bij vele Pinaceae (de grootste familie) aan (zeer korte) zijdelingse dwergloten.
De mannelijke en vrouwelijke organen staan in gescheiden groepen, soms op dezelfde plant (Pinaceae), soms op aparte planten. De mannelijke organen zijn stuif meelzakjes, aan de onderzijde van lobjes ontwikkeld.
Zij vormen daarmee te zamen een katjesachtig geheel, slechts weinig lijkend op de kegel, gevormd door tongvormige (tenslotte verhoutende) lobben, die de vrouwelijke organen vergezellen. Deze kegellobben zijn spiraalsgewijs rond een centrale as aangehecht en nemen zodanig in lengte af dat een breedvoetige, spitstoppige ‘dennekegel’ ontstaat.
De vrouwelijke bloeiwijze van de Pinaceae verbergt in de (boven)oksel van elke lob (vruchtschub of zaadschub) een of meer zaadbeginsels. In de onderoksel van iedere lob (schub) staat een vliezige schub, de zgn. dekschub. De dekschub vormt als het ware een dakje boven de zaadbeginsels van een andere, lager en recht daaronder aangehechte vruchtschub (lob). De lob met zaadbeginsel(s) kan het best worden vergeleken met een ‘zijtakje’, dat dus in de (boven)oksel van de dekschub staat en dit wil zeggen dat de dennekegel in wezen een bloeiwijze is (een takstelsel met fertiele organen). De zaadschub (lob) kan men met een (zich niet sluitend) vruchtbeginsel van de Angiospermae vergelijken. De stuif meelzakjes zijn vergelijkbaar met de meeldraden van de Angiospermae, en tevens met de fertiele varenbladeren (sporangiën-dragende varenbladeren).
Windbestuiving is regel. Niet zelden ligt een lange periode (tot drie jaar toe) tussen bestuiving, werkelijke bevruchting (apomixis) en zaadrijping. Het hout is gekarakteriseerd door het ontbreken van vaatbundels. Harsgangen zijn zeer algemeen. Er zijn goede en slechte kegeljaren om nog niet geheel verklaarde redenen. De Coniferospermae zijn vooraanstaande houtproducenten en onmisbaar als bebossing en siergewassen.
Men onderscheidt een aantal families, die weer op verschillende manieren tot orden kunnen worden gegroepeerd. De volgende rangschikking is een bruikbaar, globaal overzicht:
Podocarpaceae: 2-hokkige stuifmeelzakjes, alleenstaande zaadbeginsels, meestal 2-huizig. Araucariaceae: 1-hokkige stuifmeelzakjes, alleenstaande zaadbeginsels, 1of 2-huizig.
Pinaceae: 2-hokkige stuifmeelzakjes, stuifmeelkorrels met gasblazen, gepaarde zaadbeginsels, 1-huizig.
Taxodiaceae: 2tot 9-hokkige stuifmeelzakjes, 2 tot 9 zaadbeginsels te zamen, 1-huizig.
Cupressaceae: kleine, soms besachtige kegels, dekschub ontbreekt.
Taxaceae: 4 tot 9-hokkige stuifmeelzakjes aan een asje, de alleenstaande zaden met vlezige arillus.