[Lat. conficere, vervaardigen], v., de industriële vervaardiging van kleding volgens standaardmaten.
Confectie wordt gemaakt volgens proportioneel berekende maten, met als basis de lichaamslengte en de bovenwijdte (borstomvang). De meeste bedrijven zijn op een bepaald kledingstuk, of deel van de markt, gespecialiseerd. Het fabricageproces is zeer arbeidsintensief. De hieruit voortvloeiende hoge loonkosten zijn er de oorzaak van, dat een groot aantal Westeuropese kledingfabrikanten in niet Westeuropese landen met lage lonen is gaan produceren. Het arbeidsintensieve karakter is ook vaak aanleiding om de confectie-industrie bij uitstek geschikt te achten voor verplaatsing naar ontwikkelingslanden, omdat zij, meer dan welke industrie ook, in belangrijke mate de werkgelegenheid in die landen zou kunnen bevorderen.
De confectie-industrie is ca.1800 opgekomen, nadat eeuwenlang kleding slechts door kleermakers en naaisters was vervaardigd, vooral teneinde te voorzien in de behoefte van de ontstane levendige handel in tweedehandskleding en aan kleding voor de voor het maken van maatkleding te kort aan wal blijvende scheepsbemanningen. De ontwikkeling hield uiteraard ook verband met de ontwikkeling van de naaimachine.
In Nederland is de confectie-industrie voor het belangrijkste deel georganiseerd in een groot aantal kleineen middelgrote bedrijven met een personeelsbestand van 20-400, veelal vrouwen. Bedrijven met meer dan 1000 werknemers behoren tot de uitzonderingen. De voornaamste centra zijn Amsterdam, Almelo, Groningen en ’s-Hertogenbosch. De Ned. confectie-industrie maakt echter moeilijke tijden door, veroorzaakt door (verdere) verdringing door buitenlandse produkten, hogere lonen en hoge grondstofprijzen. Waren er in 1963 nog 316 bedrijven met 50 of meer werknemers (totaal 50300 werknemers), sedertdien is het aantal drastisch teruggelopen tot 231 bedrijven met 50 of meer werknemers (totaal 34800 werknemers) in 1971, beide exclusief thuiswerk(st)ers. De produktie bedroeg in 1971 f 1,6 mrd.
Kwam in 1970 nog 70 % van de Ned. confectie-invoer uit de BRD, in 1974 bedroeg dit nog slechts 51 %, terwijl daarentegen de invoer uit Aziatische landen steeg van 12 % tot 22 %, evenals die uit Europese landen die gebruik maken van loonveredeling in landen met een laag loonpeil. Anderzijds hebben de Ned. fabrikanten getracht de invoerstroom in te dammen door van loonveredeling gebruik te maken door bepaalde werkzaamheden uit te besteden aan landen met een lager loonpeil, b.v. Polen, Tunesië, Hongkong.
In België zijn confectie-ondernemingen met minder dan 20 werknemers het talrijkst (2813 op een totaal van 3886 in 1973), maar de grotere bedrijven hebben ruim 60 % van het totale personeel werkzaam in de confectie-industrie. Er is een concentratie ontstaan bij Turnhout, Hasselt, Genk en in de Westhoek, ten nadele van de traditionele centra (Brussel, Kortrijk, Binche, Gent en Antwerpen). De confectienijverheid vormt slechts 1 % van het bnp. Aantal werknemers in 1973: ca. 86 000, voor het grootste deel vrouwen. De omzet van de bedrijven met meer dan 10 werknemers had in 1973 een waarde van BF26,5 mrd. Er werd voor 17,4 mrd. uitgevoerd en voor 13,1 mrd. ingevoerd.