instrumentale muziekvorm van de barokperiode, afkomstig uit Italië aan het eind van de 17e eeuw, en in de 18e eeuw over geheel Europa verbreid (met uitzondering van Frankrijk). Het berust op de contrastwerking van een klein virtuoos soliërend ensemble (b.v. twee violen en violoncello, viool en fluit, fluit en mandoline) tegenover een groter orkestensemble uit dezelfde instrumenten samengesteld.
Het solo-ensemble heet concertino, de orkestgroep tutti (allen) of ripieno (gevuld). Oorspronkelijk had het concerto grosso de vorm van de kerksonate: vier delen: langzaam, snel, langzaam, snel; later liet men de langzame (grave) inleiding vaak vervallen, en nam er soms verscheidene delen, ook wel van danskarakter in op. De oudste zijn die van Alessandro Stradella, Sinfonie a più istrumenti (1670). Maar als de schepper wordt A.Corelli beschouwd. Italiaanse meesters van het concerto grosso zijn F.Geminiani, P.Locatelli, A.Steffani, A.Vivaldi (De vier jaargetijden); voorts: J.S.Bach (Brandenburgse Concerten, met alle soorten instrumenten in het concertino), en G.F.Handel.In de 20e eeuw werden concerti grossi gecomponeerd door o.a. P.Hindemith, H.Kaminski, E. Krenek en E.Bloch.
Litt. A.Schering, Geschichte des Instrumentalkonzerts (2e dr. 1927); R.Haas, Musik des Barocks (1929); W.Krüger, Das Concerto grosso in Deutschland (1932); A.Veinus, The concerto (1948); M. F.Bukofzer, Music in the baroque area (1948); A. J.B.Hutchings, The baroque concerto (1961); A. R.Donington, Performer’s guide to baroque music (1973).