Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-07-2019

Cohen, Hermann

betekenis & definitie

Duits filosoof, *4.7.1842 Coswig, ♱4.4.1918 Berlijn; uit orthodox-joods gezin. Cohen studeerde te Breslau en werd in 1876 hoogleraar te Marburg.

Als Kantiaans denker was hij met P.Natorp een der leiders van de Marburgse School in het neokantianisme. Cohens centrale vraagstelling ontwikkelde zich onder invloed van een neoidealistisch kantianisme, dat het Ding-an-sich niet als transcendente werkelijkheid wilde interpreteren maar slechts als grensbegrip, en dat de reductie van tijd en ruimte tot categorieën van het verstand niet accepteerde. Twee principes waren hier volgens Cohen van belang: 1. de objectiviteit van de categorieën van ruimte en tijd is afleidbaar uit ‘das Faktum der Wissenschaft’; vooral in de mathematische fysica (Newton) is de ervaring als historisch feit een te aanvaarden ‘gegeven’;
2. de taak van de filosofie is het, krachtens een ‘transcendentale methode’, de voorwaarden van dat gegeven-zijn na te gaan. Om dat te kunnen volhouden moest Cohen de Kantiaanse onderscheiding tussen receptiviteit en sensibiliteit (verschil tussen het tot stand komen van apriorische en empirische kennis) versmelten tot wat hij noemde een ‘Denken des Ursprungs’. Geheel de metafysica was volgens Cohen zulk een oorsprongsdenken.

Op het terrein van de praktische filosofie stond bij Cohen de ‘Menschenwürde’ centraal; de deugd is het grondslagenprobleem van de moraal en de rechtsfilosofie. Volgens de transcendentale methode moet elke apriori-kennis door een feitelijke wetenschap gerechtvaardigd worden: de rechtswetenschap levert deze ten overstaan van de praktische filosofie. Zodoende identificeerde Cohen iurisprudentia met scientia iusti.

De grote invloed van Cohen op joodse geleerden en denkers van zijn tijd was niet alleen te danken aan zijn Kantiaanse filosofie, maar bovendien aan zijn pogingen, jodendom en Duits patriottisme te synthetiseren, aan zijn Kathedersozialismus, en zijn weerstand tegen het zionisme, dat hij reactionair vond. Wellicht het belangrijkste is echter Cohens ‘Kehre’ sedert 1912, die meer was dan een terugkeer naar het religieuze jodendom. In samenhang met die herwaardering ontwikkelde Cohen namelijk een filosofie, die vooruitliep op de ‘dialogische filosofie’ van Buber, Ebner, Rosenzweig e.a. Het monologisch oorsprongsdenken maakte plaats voor een denken van de Ich-Du-Beziehung, het kantianisme voor een filosofie die de idealistische kentheorie trachtte te overwinnen, de transcpndentaliteit veranderde in een theorie van de ‘Korrelation’ tussen Ik en Gij. Werken: Kants Theorie der Erfahrung (1871), Kants Begründung der Ethik (1877), Prinzip der Infinitesimalmethode und seine Gesch. (1883), Kants Begründung der Aesthethik (1889), System der Philosophie: I: Logik der reinen Erkenntnis (1902), II: Ethik des reinen 'Willens (1904), III: Aesthethik des reinen Gefühls (2 dln. 1912), Der Begriff der Religion im System der Philos. (1915), Die Religion der Vernunft aus den Quellen des Judentiuns (1919, 2e dr. 1959). Uitgaven: H. Cohens Jiidische Schriften (1923); Kleinere Schriften, door F.Rosenzweig (1937).

LITT. W.Kinkel, H.Cohen (1928); T.W.Rosmarin, Religion of reason (1936); E.Cassirer, H.Cohen, in: Social research (1943); W.Ritzel, Studiën zum Wandel der Kantauffassung (1952); J.Vuillemin, Lhéritage kantien et la révolution copernicienne (1954); W.Goldstein, H.Cohen und die Zukunft Jisraels (1963); B.Casper, Das dialogische Denken (1967).

< >