Jean, Frans schrijver, *5.7.1889 MaisonsLafitte, †11.10.1963 Parijs; uit welgestelde Parijse familie. Hij werd journalist en tekenaar, en was in de Eerste Wereldoorlog ziekenbroeder.
Hij was een geniaal kunstenaar met een zeer beweeglijke geest, die allerlei genres beoefende: poëzie, proza, toneel, film, ballet en schilderkunst. In een ogenschijnlijk speelse taal en stijl haalt hij het paradoxale, verwonderlijke en verrassend-avontuurlijke naar voren, zoals dat aan de dag treedt in het doodgewone, alledaagse leven. Cocteau had contact of werkte samen met kunstenaars als: Radiguet, Gide, Rilke,Proust, Apollinaire, Jacob, Stravinsky, Poulenc, Milhaud, Satie, Diaghilev, Picasso, en de Chirico. Zijn werk is surrealistisch georiënteerd en kenmerkt zich door een streven naar vernieuwing en experiment, dat zich overigens veelal afspeelt tegen een klassieke achtergrond. Centraal thema in zijn werk: het tragische lot van de mens, die nauwelijks op aarde en voortdurend onder het onmiddellijk bereik van de dood verkerend, na een kort en absurd levensintermezzo, weer in het niets verdwijnt. Cocteau gaf ook in de films die hij regisseerde of waaraan hij meewerkte als scenarioschrijver gestalte aan zijn zeer persoonlijke surrealistische mythologie.
Hij schreef o.a. de dialogen voor Les dames du Bois de Boulogne (1944-45) van Robert Bresson. Jean Pierre Melville regisseerde Les enfants terribles (1950). Werken: poëzie: Le cap de bonneespérance (1919), Poésies (1920), Vocabulaire (1922), Plain-Chant (1923), Poésie (1924), Cri écrit (1925), L’ange heurtebise (1925), Opéra (1927), Allégories (1941), Poèmes (1945), Léone (1945), La crucifixion (1946), La nappe du Catalan (1952), Clair-obscur (1954), Le requiem (1962), proza: Le Potomak (1919), Le grand écart (1923), Thomas l’imposteur (1923), Le rappel à l’ordre (1926), Les enfants terribles (1929), Opium (1930), Essai de critique indirecte (1932), Portraits-souvenir (1935), La fin du Potomak (1940), Démarche d’un poète (1953), Poésie critique I-II (1959—60); toneel en dans: Parade (1919), Le boeuf sur le toit (1920), Les mariés de la Tour Eiffel (1924), Orphée (1927), Oedipe-Roi (1928), La voix humaine (1930), La machine infernale (1934), La machine à écrire (1941), L’aigle à deux têtes (1946); films: Le sang d’un poète (1930), L’éternel retour (1943), La belle et la bête (1946), Les parents terribles (1948), Orphée (1950), Le testament d’Orphée (1960). LITT. A.Fraigneau, Cocteau on the film (1954); A. Fraigneau, Cocteau par lui-même (1959); R.Gilson, J.Cocteau (1964); A.Fraigneau, Entretiens avec J. Cocteau (1965); J.J.Khim enz., J.Cocteau (1968); C.Mauriac, Une amitié contrariée (1968); J.Brosse, Cocteau (1970).
