o., sociaal-cultureel werk in speciaal daartoe bestemde ruimten.
(e) Clubhuiswerk als het reserveren van een bepaalde ruimte voor de plaatselijke jeugd is al een oud verschijnsel. In de loop van de 19e eeuw ontstonden in de groeiende steden van West-Europa vooral kerkelijke initiatieven om voor de werkende jeugd ruimtelijke voorzieningen te treffen voor vermaak en verdere vorming. In navolging van Engelse voorbeelden richtte men na de Eerste Wereldoorlog ook in Nederland speciale huizen in waar de jeugd van de volkswijken een goede gelegenheid werd geboden tot vrijetijdsbesteding in clubverband. De ‘Arend’ in Rotterdam (1922) en ‘De Mussen’ te ’s-Gravenhage (1926) werden gevolgd door enkele andere huizen van in levensbeschouwelijk opzicht neutraal karakter. De reeds langer bestaande rooms-katholieke instellingen, onder de naam patronaten, vonden een concentratie in het Sint-Franciscus Liefdewerk. Na de Tweede Wereldoorlog onderging het clubhuiswerk een grote uitbreiding en werd het op landelijke schaal georganiseerd, ook in België, m.n. met subsidies van de →Nationale Dienst voor de Jeugd aan de van vóór de Tweede Wereldoorlog bestaande wereldbeschouwelijke jeugdbewegingen en aan gemeentelijke e.a. initiatieven die na 1945 werden genomen.
De aanpak ervan veranderde naar pedagogisch meer genuanceerde inzichten en daarmee naar meer professionele leiding. Voorop is echter blijven staan de idee van de aanvullende opvoedende functie naast gezin, werk en school met een recreatief accent. In meer algemeen maatschappelijke zin wordt ook wel getracht het clubhuiswerk een plaats te geven in de buurten wijkgedachten en in dit kader organisatorisch in te passen.
LITT. H.Pennarts, Een idee verovert de wereld (1953); W.Hoebink, Heime der offenen Tür (1966).