bn. en bw. (-er, -st), 1. behorend tot, eigen aan, in verband staand met de leer van Christus, de naar hem genoemde godsdienst; berustend op, voortvloeiend uit de godsdienst: de christelijke leer, godsdienst, feestdagen; het — geloof; christelijke en maatschappelijke deugden; de christelijken, de gelovigen; in engere zin de orthodoxe protestanten; ook hun partij (en); (vandaar) behorend tot, bestaande uit leden van die partijen, confessioneel: in 1888 trad voor het eerst in Nederland een ‘—'ministerie op (De Beaufort); hij is erg —, orthodox;
2. eigen aan, passend voor een christen, zedelijk overeenkomstig de leer en de geest van het christendom: een — mens, een christelijke behandeling; dat is niet —;
3. de christelijke jaartelling, die begint bij Christus’ geboorte.