HANDEL
Sinds 1949 hebben zich grote veranderingen voltrokken in omvang en structuur van China’s binnenlandse handel. Ten gevolge van de groei van de produktie, de uitbreiding van de vervoerscapaciteit en de opkomst van een nationale markt zijn zowel groot-als kleinhandel sterk toegenomen.
Op het platteland is de omzet kleiner, aangezien hier weinig voedsel behoeft te worden gekocht. Staatswarenhuizen en gemeentelijke winkels in de steden, staatswinkels in achtergebleven gebieden en in zich snel ontwikkelende mijnbouwen industriestreken en aanen verkoopcoöperaties op het platteland zijn de voornaamste instellingen. De groothandel is sinds 1956 geheel staatsmonopolie. De staat bepaalt de hoeveelheden produkten, die nodig zijn om in de behoeften van de stedelijke bevolking, de industrie en de export te voorzien en regelt daarnaar de grootte van de inkoop. Bovendien stelt de staat de prijzen vast. Daar de opbrengst van de landbouw niet groot genoeg is, zijn in de steden graan, spijsolie en katoenen stoffen gerantsoeneerd.
De aankoop van landbouwprodukten gaat volgens contracten gesloten tussen de districtskantoren van de staatshandelsondernemingen en de produktieploegen (vroeger de communes) wanneer het gerantsoeneerde artikelen of belangrijke grondstoffen betreft. Andere produkten, o.a. die van de eigen stukjes grond, mogen vrij worden verkocht of er worden daarvoor contracten tussen produktieploegen of boeren en de aanen verkoopcoöperaties gesloten. Deze coöperaties zijn staatsorganen. De prijzen op de vrije markt zijn niet door de staat bepaald. De contracten regelen ook de levering aan de boeren van landbouwbenodigdheden, consumptiegoederen en voorschotten.De buitenlandse handel was van 1950—60 in het bijzonder op het communistische blok gericht (voor 75—80%). Sinds het uitbreken van het ideologisch conflict is de handel met de USSR teruggelopen.
In 1969 bedroeg deze nog slechts 1,4 % van de totale buitenlandse handel. Japan (in 1973 goed voor VS $2 mrd.) en Hongkong (1973 VS $1,1 mrd.) zijn nu de belangrijkste handelspartners. De handel met de VS, die een tijdlang heeft stilgelegen, is weer op gang gekomen. In 1973 leverde dit land voor een waarde van VS $803 mln., voornamelijk landbouwprodukten.
De invoer bestaat uit tarwe, machines en industriële installaties, grondstoffen voor de industrie (chemische produkten, rubber) en de landbouw (kunstmest) e.d. De uitvoer omvat vooral landbouwprodukten (rijst, sojabonen, katoenzaadolie, tungolie, thee, ruwe zijde, wol, huiden, varkenshaar), mineralen (wolfraam-, mangaan-en molybdeenertsen, tin, antimoon) en produkten van de lichte industrie (metalen voorwerpen, instrumenten, katoenen stoffen). De regering streeft naar een vergroting van de uitvoer.
BANKWEZEN
Hoewel alle beslissingsbevoegdheden bij de staat berusten, worden particuliere besparingen niet alleen toegestaan, maar zelfs door de staat bevorderd, omdat zij nuttig zijn voor de geldvoorziening van het bankwezen; men kent zichten termijndeposito’s met van de tijdsduur afhankelijke rentepercentages. De structuur van het Chinese bankstelsel is als volgt:
Volksbank, als centrale instelling, die het bankbiljettenmonopolie heeft, en goud, zilver e.d. koopt tegen vaste prijs, de staatsactiva in het buitenland beheert en internationale betalingen verzorgt voor de staat. De geldcirculatie houdt geen verband met de gouden deviezenreserves e.d., maar wordt uitsluitend gebaseerd op de produktie en de eisen van de realisatie van e vijfjarenplannen. De Volksbank heeft een net van filialen over het land, concentreert en controleert economische transacties van staatsondernemingen overeenkomstig het economisch plan. Bovendien stelt deze bank voor elke industriële onderneming een kredietlimiet vast, de financieringsbronnen en het gebruik overeenkomstig de produktievoorspelling, ontvangt deposito’s van staatsondernemingen, verricht overboekingen, verleent krediet aan ondernemingen en financiert (nooit op particulieren getrokken) binnen drie dagen te betalen zichtwissels.
Gespecialiseerde banken:
a. de in 1963 opgerichte staatslandbouwbank te Peking voor de organisatie en verdeling van het landbouwkrediet die tegoeden ontvangt van de landbouwkredietcoöperaties, waarover zij tevens economisch en administratief toezicht houdt;
b. een staatsherstelbank met filialen in de belangrijkste provinciesteden en agentschappen in centra met grote ondernemingen, die zich vooral bezighoudt met het verstrekken van langlopende leningen voor grote projecten, oprichting van fabrieken, investeringen enz. en slechts zelden kort krediet verstrekt.
3. Gemengde banken, vóór de revolutie particulier bezit, nu genationaliseerd, met een gering particulier minderheidsbelang (evenwel zonder bevoegdheden, initiatief e.d.), maar onder beheer van de staat. De nationalisering verloopt in stadia en de staat betaalt 5% rente belastingvrij over het kapitaal. Dit zijn b.v.: de Bank van China, die zich vooral met deviezentransacties en buitenlandse handel bezighoudt: de Communicatiebank te Peking, met een filiaal te Hongkong, die zich voornamelijk met de staatsdeelnemingen in vroegere particuliere ondernemingen en deviezentransacties bezighoudt; een aantal gemengde banken dat in het binnenland werkt, spaardepositos opneemt, maar waarvan de activiteiten beperkt zijn.
VERKEER
Het verkeer tussen de verschillende delen van China wordt ernstig bemoeilijkt door het reliëf. Er zijn maar weinig natuurlijke doorgangen. Bovendien zijn de afstanden groot: Harbin ligt in rechte lijn ca. 1060 km van Peking, Kanton 1900 km, Oeroemtsji 2400 km, Lhasa 2500 km en Kasjgar 3400 km; Kasjgar-Sjanghai is hemelsbreed 4200 km. Vóór 1949 waren er alleen spoorwegen in het eigenlijke China en Mantsjoerije. Wegen hadden weinig te betekenen en vervoer te water was alleen in het laagland mogelijk. Slechts de Jang-tse-tjiang gaf een goede verbinding met het binnenland.
De communistische regering heeft behalve aan verbetering van bestaande spoorlijnen veel aandacht besteed aan de aanleg van wegen en spoorwegen in de westelijke en zuidelijke gebieden. Een grote uitbreiding vond plaats door het eerste vijfjarenplan. In Zuid-China werden enkele lijnen aangelegd, Tsjengtoe werd verbonden met Sian en in verband met de Russische hulp Tjining via Oelan Bator met Oelan Oede aan de Transsiberische spoorweg. Deze zgn. Mongoolse spoorweg verkort de afstand Peking—Moskou met 1000 km. Enige jaren geleden kwam de Sintjianglijn van Lantsjow naar Oeroemtsji gereed.
De 4100 km lange afstand Sjanghai—Oeroemtsji wordt door een directe trein gereden in 101 uur. Voor de geplande doortrekking naar Aktogai in de USSR heeft China na de breuk met de Russen geen belangstelling meer. Een grote technische prestatie was ook de totstandkoming van de lijn Tsj’engtoe—K’oenming in het zuidwesten door bergachtig terrein. De totale lengte van het Chinese spoorwegnet bedraagt ca. 41 000 km, ondanks de grote vooruitgang in de laatste decennia toch nog zeer ontoereikend. Slechts fragmenten zijn geëlektrificeerd en van de grote doorgaande lijnen zijn er slechts enkele dubbelsporig. Het Chinese spoorwegmaterieel is in het algemeen goed verzorgd.
Het wordt nu bijna geheel in China zelf vervaardigd. Voorwaarde voor elk industrialisatieplan is uitbreiding van de bestaande lijnen met dwarsverbindingen, aanvoerlijnen en zijtakken naar economisch belangrijke gebieden en steden. Ook moeten bruggen worden gebouwd. Bij Nanking is de derde brug over de Jangtse voltooid, 1800 m lang en net als die van Tsj’oengtj’ing en Woehan zowel voor treinals autoverkeer bestemd.
China heeft ca. 150 000 km binnenlandse waterwegen. Alleen de Jang-tse-tjiang, de Sitjiang en de Soengari met een totale bevaarbare lengte van 3200 km zijn geschikt voor goederenbewegingen op grote schaal. De andere wateren kunnen alleen bevaren worden door schepen met geringe diepgang. De Jang-tse-tjiang is China’s belangrijkste waterweg, bevaarbaar over een afstand van 2400 km, waarvan 1 600 km voor zeeschepen. De voornaamste rivierhavens zijn Tsj’oengtj’ing, Woehan en Nanking. Schepen tot 10 000 t kunnen Woehan bereiken.
Door het Hwaiho-project is het Grote Kanaal weer voor grotere schepen bevaarbaar. De kustscheepvaart verzorgt bijna een derde van het totale vervoer te water. De koopvaardijvloot, die staatseigendom is, had in 1971 slechts een omvang van 1 mln. BRT (27e plaats op de wereldranglijst). De uitbreiding gaat langzaam door de onvoldoende capaciteit van de werven, hoewel die van Liuta en Sjanghai aanmerkelijk zijn vergroot. De voornaamste havens zijn Sjanghai, T’ièntjin, Liuta, Tj’ingtau en Kwangtsjow. Tsankiang is een nieuwe haven in Zuid-China.
Aan het eind van 1971 bedroeg de totale lengte van het wegennet 670000 km, meest zanden grindwegen. Het wegtransport is vooral van belang voor de westelijke en zuidwestelijke gebieden zonder spoorwegen. Lantsjow is een belangrijk wegenknooppunt geworden, o.a. door het herstel van de grote weg naar Sintjiang. In 1954 kwamen de Sitjiang-Tibetweg (Tsj’engtoe-Lhasa 2200 km) en de Tj’inghaiTibetweg (Sining-Lhasa, 2000 km) gereed, waardoor Tibet bereikbaar werd voor vrachtauto’s. China legt sinds kort vooral de nadruk op de ontwikkeling van het vrachtautoverkeer. Het aantal vrachtauto’s bedroeg aan het eind van 1971 500000. Er wordt al naar de natuurlijke gesteldheid van het land veel gebruik gemaakt van de fiets.
De Staatsluchtvaartonderneming, die m.n. met Russisch materieel vliegt, onderhield 75 binnenlandse luchtlijnen in 197
1. Tussen China en de meeste buurlanden bestaan geregelde luchtdiensten. De Russische Aeroflot vliegt geregeld de route Moskou—Omsk—Irkoetsk—Peking. Over de uitbreiding van de luchtverbinding met een aantal verderaf gelegen landen worden onderhandelingen gevoerd. Van de westerse luchtvaartmaatschappijen hebben alleen Air France (sinds 1966) en Swiss-Air (sinds 1975) geregelde diensten op China. Pakistan International Airlines onderhoudt een geregelde dienst Islamabad-Peking.
Hoewel het transportsysteem van de Volksrepubliek als geheel niet aan de eisen die de economie van het land stelt, voldoet, mag niet over het hoofd gezien worden dat het totale volume getransporteerde goederen in 1971 tien maal zo groot was als in 1950.
________________________________________ _____________________________________
STAATSINRICHTING
BESTUUR
De op 1.10.1949 gestichte Chinese Volksrepubliek is volgens de grondwet van 1975 een verenigde, multinationale staat, waarin alle nationaliteiten gelijk zijn, en waarvan de nationale autonome gebieden onafscheidelijke delen vormen. De regionale autonomie is gebaseerd op taal, gewoonten of religie (art. 4).
Alle macht is de facto gecentraliseerd in de communistische partij. De maatschappij is klasseloos, hoewel art. 12 van de nieuwe GW nog spreekt van een bourgeoisie in de bovenbouw die onder de dictatuur van het proletariaat gesteld moet worden. Het spreekt vanzelf dat de produktiemiddelen aan het gehele volk behoren. De partij, casu quo de staat, controleert de handel en wandel van de burgers. Weliswaar verleent art. 28 van de GW vrijheid van spreken, briefwisseling, vereniging en vergadering, optochten houden, demonstreren en zelfs staken, maar uit de artt. 13 en 14 volgt impliciet dat deze rechten slechts gelden als ze de leiding van de communistische partij over de staat consolideren en in overeenstemming zijn met het denken van partijleider Mao Tse-toeng. Dat de vrijheid van spreken en publiceren aan strenge beperkingen onderhevig is, blijkt duidelijk uit de campagne tegen Confucius en Lin Piau, waarbij tegenstanders met-een gestigmatiseerd worden.
De zgn. 7 mei-kaderscholen spelen in de politieke meningsvorming van het Chinese volk een belangrijke rol. Zij dienen ook om het ontstaan van een zich boven de massa verheven voelende bureaucratie tegen te gaan.
De wetgevende macht berust bij het Nationaal Volkscongres, dat via getrapte verkiezingen tot stand komt. Voor het 3e Volkscongres, dat zitting had van 1964-75 kozen de prov. en autonome gebieden één afgevaardigde voor elke 400000 personen (minimaal 10 afgevaardigden per prov.). De steden met meer dan 200000 inw. hadden een vertegenwoordiger voor elke 50 000 inw., de nationale minderheden in totaal 300, het leger 120, de Chinezen overzee 30. Het Vierde Nationale Volkscongres kwam bijeen van 13—17.1.1975 en telde 1864 aanwezige afgevaardigden die unaniem de nieuwe GW aannamen, die duidelijk een machtsverschuiving ten gunste van de communistische partij tot gevolg zal hebben. De zittingsperiode van het Nationale Volkscongres is officieel vijf jaar. Behalve wetgeving en GW-herziening behoort tot zijn taak het benoemen van de premier en van de leden van de Staatsraad, het goedkeuren van het Nationale Economische Plan enz.
Tijdens de frequente verdaging van het Volkscongres neemt het Permanente Comité, dat ca. 60 leden telt, de functies van het Volkscongres waar. Verder vaardigt het decreten uit, interpreteert het wetten, regelt het de verkiezingen, houdt toezicht op de werkzaamheden van de Staatsraad en het Opperste Gerechtshof, ratificeert verdragen en zegt ze op.
De Staatsraad is het hoogste uitvoerende en administratieve orgaan. Hij bestaat uit een premier, een secretaris-generaal, een aantal vice-premiers, ministers en voorzitters van belangrijke commissies. Hij is verantwoording schuldig aan het Volkscongres en aan het Permanente Comité. Tot de taken van de Staatsraad behoort het doen uitvoeren van wetten, het coördineren van het werk van de ministeries, het doen uitvoeren van de vijfjarenplannen, het regelen van binnenlandse en buitenlandse handel, het regelen van de buitenlandse betrekkingen, het leiding geven op cultureel, educatief en medisch terrein. Het spreekt vanzelf dat bij dit alles de opvattingen van de communistische partij als leidraad worden genomen.
Vroeger was er een ‘voorzitter’ (president) van de Volksrepubliek. Van 1949-59 is deze waardigheid door Mao Tse-toeng bekleed geweest. Daarna, tot 1968, door Lioe Sjau-tj’i. Toen deze in 1968 in ongenade viel werd er geen nieuwe voorzitter van de Volksrepubliek benoemd, en in de grondwet van 1973 komt deze functie ook niet meer voor. De voorzitter van de communistische partij heeft een deel van de functies van de voorzitter van de republiek overgenomen, zoals het opperbevel over alle strijdkrachten.
Wat het lokale bestuur betreft kan men drie niveaus onderscheiden:
1. de 21 prov., 5 autonome gebieden (Tibet, Binnen-Mongolië, Sintjiang-Oeigoerië, Kwangsi en Ningsia), en 3 grote steden (Peking, Sjanghai en T’ièntjin);
2. de districten, autonome districten en de overige grote steden;
3. plattelandscommunes en kleinere steden.
In grote lijnen is de bestuurlijke organisatie op de lagere niveaus een afspiegeling van die van de staat. De communistische opvattingen drukken hun stempel op het beleid van de bestuursorganen op alle niveaus. Ook de massaorganisaties staan onder controle van de partij, zoals de Federatie van Vakverbonden, de Jeugdbond, de Jongerenorganisatie, waarvan de Jonge Pioniers (kinderen van 9—15 jaar) deel uitmaken, de Democratische Vrouwenfederatie enz.
RECHTSPRAAK
De rechtspraak is niet onafhankelijk. Volgens art. 25 van de nieuwe grondwet zijn de rechters verantwoording schuldig aan de Volkscongressen op overeenkomstig niveau. Bij de behandeling van rechtszaken moet de ‘massalijn’ worden toegepast, en in bepaalde gevallen moeten de massa’s gemobiliseerd worden voor discussie en kritiek met betrekking tot de gang van een rechtszaak.
MUNT
De munteenheid is de juan die in waarde gelijk is aan 10 tsjiau of 100 fen. Sedert de geldhervorming van 1955, waarbij 10 000 oude juan ingewisseld konden worden tegen één nieuwe, is het papiergeld in verschillende coupures in omloop geweest, meest in waarden van één, twee en vijf eenheden. De fen is sedert 1957 ook in omloop in de vorm van aluminium munten. Er is geen officiële wisselkoers ten aanzien van westerse valuta; transacties met het buitenland worden meest in VS dollars uitgevoerd.
Daaruit kan men berekenen dat de waarde van de juan op ca. 42 VS dollarcent gesteld moet worden of f 1,10 of BF16. De toeristenkoers bedraagt echter voor Nederlanders en Belgen f 1,50 of BF22 (1976).
ONDERWIJS
Naar schatting was vóór 1949 ca. 80% van de bevolking analfabeet. Door onderwijs voor volwassenen, verspreiding van kranten en populaire lectuur in vereenvoudigd schrift wordt het analfabetisme krachtig bestreden. In 1956 en de daarop volgende jaren is een poging gedaan een alfabet gebaseerd op het Latijnse schrift in te voeren. Dit zgn. P’injin-systeem heeft niet aan de verwachtingen beantwoord. Daarnaast is een aantal van de traditionele karakters vereenvoudigd. Het bezwaar daarvan is dat de bestaande litteratuur er minder toegankelijk door wordt.
Bijna alle kinderen tussen 6 en 12 jaar (in totaal zijn dat er ca. 120 mln.) bezoeken de basisschool. In 1970 genoot 25% van degenen die het basisonderwijs voltooid hadden tenminste nog twee jaar voortgezet onderwijs. In dat jaar waren er ca. 32 mln. Chinezen die twee of meer jaren voortgezet onderwijs hadden ontvangen; daarvan waren 27% vrouwen. Het aantal personen met twee of meer jaren hoger onderwijs bedroeg in 1970 ca. 1,9 mln., 0,25% van de bevolking, waarvan 29% vrouwen.
De zgn. Culturele Revolutie, die in 1966 begon, bracht grote veranderingen in het onderwijs teweeg. Aanvankelijk werden alle scholen gesloten, maar in 1968 werd het onderwijs hervat. Ten gevolge van nieuwe opvattingen over het onderwijs werden de programma’s vereenvoudigd en de studieduur verkort. Zo is de gemiddelde cursusduur bij het hoger onderwijs in de technische vakken drie, in de niet-technische vakken slechts twee jaar. Dat de afgestudeerden desondanks aan redelijke normen voldoen komt o.a. doordat de studie in sterke mate op de praktijk gericht is.
Aan zuiver wetenschappelijk onderzoek wordt nauwelijks aandacht besteed. Alle studenten, zowel bij het voortgezet als bij het hoger onderwijs, zijn verplicht lessen in het marxisme en het denken van Mao Tse-toeng te volgen. Ook het basisonderwijs is doortrokken van politieke propaganda. Verder bestaat bij alle vormen van onderwijs de verplichting een aantal uren per week op een agrarisch bedrijf of in een fabriek te werken. Uit de opbrengst van dat werk wordt een deel van de kosten van het onderwijs bestreden. Vóór de Culturele Revolutie waren de meeste studenten afkomstig uit stedelijke, ontwikkelde kringen.
Sedertdien krijgen kinderen van arbeiders, boeren en (gewezen) soldaten voorrang bij de toelating tot hogere studies. In de beginfase van de revolutie studeerde een aantal Chinezen in het buitenland, in het bijzonder in de USSR. Dat is niet meer het geval, ook in dit opzicht tracht China op eigen benen te staan. Aan de cultuur van de nationale minderheden wordt aandacht besteed. Een instituut te Peking houdt zich hiermee bezig. In dezelfde stad is ook een Academie van Wetenschappen gevestigd.
DEFENSIE
Het leger, sedert 1946 ‘Bevrijdingsleger van het Volk’ genoemd, heeft een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van het Chinese communisme.
Zonder dit leger, dat door Mao Tsetoeng op 1.8.1927 opgericht is, zouden de communisten de macht in China niet aan zich hebben kunnen trekken. Behalve een defensieve functie heeft het Bevrijdingsleger ook sociale en economische taken. Vooral tijdens de Culturele Revolutie (1966—68) is het zeer actief bij de gebeurtenissen betrokken geweest.
De sterkte van de grondstrijdkrachten bedraagt ca. 3 mln. man, onderverdeeld in 110 infanterie-, 20 artillerie-, 5 pantser-, 3 tanken 2 luchtlandingsdivisies. De dienstplicht duurt drie jaar. Lang niet alle jonge mannen die voor dienstplicht in aanmerking komen, worden daadwerkelijk opgeroepen: er wordt een zeer strenge selectie toegepast. De uitrusting, vooral voorzover het het zwaardere materieel betreft, is grotendeels verouderd. De pantserdivisies hebben de beschikking over Russische JS-2, T34 en T-54 tanks, of de Chinese versie daarvan. Aan de behoefte aan lichte en middelzware infanterieen artilleriewapens kan door de Chinese wapenindustrie in voldoende mate voorzien worden. De kwaliteit van deze wapens is goed.
Luchtmacht. De oorspronkelijk Russische MIG-19 en MIG-21 kunnen in China geproduceerd worden, evenzo een tweemotorig straalvliegtuig dat kernwapens over een afstand tot 3000 km kan vervoeren. Dit toestel is een kopie van de Russische TU-1
6. Van geheel eigen ontwerp is de F-9, een jachtvliegtuig-bommenwerper voor de korte afstand. De luchtmacht telt ca. 2800 straalvliegtuigen en 150 IL28 tweemotorige straalbommenwerpers, geschikt voor het transport van kernwapens. De sterkte bedraagt 180 000 man.
De vloot telt meer dan 30 onderzeeboten, 4 onderzeebootjagers en enkele honderden torpedoboten en snelle patrouillevaartuigen. De onderzeeërs zijn, voorzover ze tot de Russische w-klasse behoren, verouderd. De sterkte van de zeestrijdkrachten is 150 000 man.
Sedert de breuk met de USSR heeft de ontwikkeling van kernwapens in de Volksrepubliek grote prioriteit gehad. In okt. 1964 vond de eerste explosie van een atoombom plaats, later gevolgd door explosies van waterstofbommen. Men heeft waarschijnlijk de beschikking over enkele tientallen raketten voor kortere afstand. Ook zijn er raketten voor doelen op grotere afstand (tot 4000 km).
Naast het bevrijdingsleger is er nog een volksmilitie waarvan de omvang in de loop der tijden sterk heeft geschommeld. Verder zijn er nog veiligheidstroepen, in totaal 300 000 man. [drs.P.Verhage] LITT. T.R.Tregear, A geography of China (1965); W.Hinton, Fanshen: a documentary of revolution in a Chinese village (1966); N.Chen, The Chinese economy under communism (1969); E.L.Weelwright en B.McFarlane, The Chinese road to socialism (1970); T.W.Robson (red.), The cultural revolution in China (1971); W.Francke (red.), China Handbuch (1974); R.Rubinstein, Klein Chinees woordenboek (1975).
BOUWKUNST
Van de bouwkunst, die zich reeds tijdens de vroegste dynastieën op een zeer hoge trap van ontwikkeling bevond, zijn betrekkelijk weinig voorbeelden bewaard gebleven. De elf grafpiramiden bij Poetang (Sjan-toeng), 40 m—60 m hoog, uit leem opgetrokken, stammen vermoedelijk uit de Tsjow-periode en zijn de oudste bewaard gebleven bouwwerken. Tot de vroegste bouwwerken wordt gerekend de Pai ma tsoe (Pagode van het Witte Paard) bij Hoenanfoe (Hoenan, 220-618), en de Kleine Pagode van de Wilde Ganzen, bij Sianfoe (Sjensi). Het zijn voortreffelijke specimina van de eenvoudige en statige baksteenarchitectuur, die vooral bij de pagodenbouw aanvankelijk werd toegepast.
Onder de noordelijke Weien Liang-dynastieën (368—556) beleefde de bouwkunst, onder invloed van de intensieve verbreiding van het boeddhisme, een grote bloeiperiode. Er bleef echter vrijwel niets van bewaard, zomin als van de Soeng-periode, ook al doordat door de eeuwen heen hout het voornaamste bouwmateriaal was en bleef. Als voornaamste architectuurmonumenten uit de Juan-periode (1280-1368) kunnen worden beschouwd de door Koeblai Khan (1271—94) gebouwde muren en poorten van Peking.
De hoofdgebouwen van paleis-en tempelcomplexen zijn voor het merendeel naar het volgende schema samengesteld: op een stelsel van door dwarsbalken verbonden houten zuilen rust het dak, dat aan alle zijden over het gevelvlak uitsteekt. Hiervan lopen de sparren, bij de gebouwen uit de Han-periode, nog rechtlijnig schuin omlaag. Bij de latere constructies buigen deze aan de benedenuiteinden omhoog. In de meeste gevallen maakt dit laatste de bekroning uit van een stelsel van verscheidene, boven elkaar gelegen lessenaardaken. In de tussenruimten hiervan zijn veelal de zuilen van de bovenverdiepingen zichtbaar. De open vlakken tussen de zuilen zijn, vooral bij de benedenverdieping, gewoonlijk door bakstenen muren opgevuld, die echter geen dragende functie vervullen.
Een deel van de zuilen kan vrij voor deze muren als verandazuilen staan. Niet zelden zijn de zuilen ten dele in de muren verwerkt en treden zij als pilasters naar voren. Ook kunnen zij geheel door de muurmassa zijn ontmanteld. Paleizen, tempels en grote huizen zijn veelal symmetrisch om een binnenplaats opgetrokken en één verdieping hoog. Slechts voor pagoden en gebouwen voor het amusementsleven werd hoogbouw toegepast.
Tijdens de Juanen de Ming-periode tonen de gebouwen een steeds toenemende voorliefde voor gebruik van kostbare materialen (bij houten tempelhallen worden dan vaak rijk versierde marmeren zuilen toegepast) en een ornamentiek, die de architectonische grondvormen soms bijna overwoekert.
Vrijwel alle nu nog bestaande herinneringstempels aan Confucius, de marmeren terrassen van het Altaar des Hemels en de daarbij gelegen ronde Hal der Gebeden voor de jaarlijkse oogst te Peking zijn in deze tijden gebouwd. Ook de thans nog aanwezige gebouwen van de keizerlijke winteren zomerpaleizen, vooral op de terreinen van de keizerlijke graven, en de zeer fraaie pagoden en bruggen vertonen niet zelden deze overdadige ornamentiek. Een overzicht van sommige van de meest karakteristieke architectuurvormen geeft de kloosteraanleg op het eiland P’oet’osjian.
LITT. A.Boyd, Chinese architecture and town planning (1962); L.Sickman en A.C.Soper, The art and architecture of China (1968).
BEELDHOUWKUNST
In Anjang werd een aantal plastieken uit de Sjang-periode gevonden. Pas tijdens de Han-dynastie is er sprake van een monumentale beeldhouwkunst. Toch kan in deze gevallen nog moeilijk worden gesproken van werkelijk driedimensionale sculptuur: de stukken beperken zich veelal tot ondiepe, in de steen uitgehouwen reliëfsculpturen die op generlei wijze zijn te vergelijken met de veel geslaagder voorbeelden uit die tijd van de in brons gegoten plastieken. De stenen reliëfs, behorend tot de Han-graftomben, onderscheiden zich in een aantal regionale stijlen; de voorstellingen zijn meestal gebaseerd op historische en mythologische verhalen en leveren belangrijke gegevens op over de sociale gewoonten van die tijd. Vanaf ca. het eind van de 3e eeuw deed de invloed van het boeddhisme zich gelden.
Het vroegste Chinese boeddhistische beeld dateert van 338, de vroegste boeddhistische grot met beelden van 336, door pelgrims in de rotsen gehouwen te Toen Hwang. Andere grottempels met boeddhistische beeldhouwwerken werden opgericht te Pinglingse en Maitjisjan. In het midden van de 5e eeuw werd een aantal tempels en monumentale boeddhafiguren in de rotsen uitgehouwen. Hier gaan de sculpturen terug tot de Gandhara-modellen.
Bij de stichting van de nieuwe hoofdstad nabij Loengmen (eind 5e eeuw), werd een nieuwe, eenvoudiger te bewerken steensoort gevonden die aanleiding gaf tot het ontwikkelen van een nieuwe stijl. Deze wordt bij uitstek vertegenwoordigd in de Pinjangtoeng-tempelgrot, opgericht door keizer Swan Woe (523). Vooral de wereldlijke voorstellingen weerspiegelen de traditionele Chinese stijl met vloeiende, dynamische lijnen. Grote bronzen beelden uit deze tijd zijn nauwelijks bewaard gebleven. Na ca.650 vonden wederom stijlveranderingen plaats: het lichaam werd breder, de gewaden nauwsluitend, het hoofd massiever. De veranderingen ontstonden wederom door Indische invloeden, ditmaal via Zuidoost-Azië.
Beeldhouwwerk in hout was in de oudheid reeds hoog ontwikkeld in noordoostelijk China, later voortgezet in de vorm van de vierkante rituele bronzen. In de latere perioden beperkte het houtsnijwerk zich tot architectuur en meubilair, en tot voorwerpen als bergdozen, kisten en penseelhouders. Fraaie voorbeelden van snijwerk worden eveneens aangetroffen in plastieken van ivoor, neushoorn, bamboe, bergkristal en speksteen.
LITT. O.Sirén, Chinese sculpture from the 5th to the 14th centuries (4 dln. 1925); A.Priest, Chinese sculpture in the Metropolitan Museum of Art (1954); M.Sullivan en D.Darbois, The cave temples of Maichishan (1969).
SCHILDERKUNST
Onder de geschriften, die zich met de theorie der schilderkunst bezighouden, heeft vooral een werk van de schilder Siè Ho, Koe hwa p’in loe (tweede helft 6e eeuw), grote invloed uitgeoefend. Door zes voorschriften gaf hij richtlijnen aangaande de geestelijke en technische vereisten, waaraan zowel kunstenaar als kunstwerk moeten voldoen. Als voornaamste eis wordt ‘geestelijke harmonie’ genoemd. De zeer grote invloed op het menselijk leven, die aan de geestenwereld werd toegekend, gaf aanleiding tot het ontstaan van een abstracte uitbeeldingswijze, waaraan men grotere kracht toekende dan aan realistische afbeeldingen van de natuurlijke, met het zintuiglijk oog waarneembare verschijningsvormen.
Terwijl uit de Han-periode geen schilderingen zijn overgeleverd, zijn uit de Wei-periode enkele wandschilderingen bewaard gebleven, b.v. in de grottentempels van Toenhwang. Een kopie van een schildering van de eerst bekende Chinese schilder Koe K’aitsje (4e eeuw), waarop illustraties voorkomen bij een boek met raadgevingen aan jeugdige paleisdames, geeft een vaag beeld van de schilderkunst uit die tijd. Ook van de volgende bloeiperiode, tijdens de T’ang-dynastie, zijn slechts uiterst weinig en vermoedelijk niet de beste stukken bewaard. Bij de, vaak als omlijsting uitgebeelde, legenden van Boeddha’s lotgevallen op aarde wordt een zuiver Chinese stijl toegepast. Onder de talloze grote meesters van deze periode mogen Ièn Li-pên (♱673), I-seng (651-716?), Wang Wei (698-759), Woe Tau-tse (♱760?) en Han Kan (♱780) worden genoemd; van hen ontbreekt echter enig authentiek werk. Schone landschappen, bedoeld als ‘portretten’ van zeer bewonderde landstreken, zijn voor het eerst in deze tijd ontstaan, waarbij niets meer is te merken van het droge, topografische karakter dat oudere landschappen, als het ware landkaarten in afbeelding, kenmerkte. Li Se-siun en Wang Wei blonken op dit gebied uit.
Tijdens de noordelijke Soeng-dynastie (960-1127) werkten o.a. de grote meesters Tsjau Tsj’ang (ca. 1000), Tsjau Ta-nièn en Li Loeng-mièn; in hun stukken werken de T’ang-tradities nog na. Beroemd zijn o.m. de Lohan-figuren van laatstgenoemde. Tegen het eind van deze periode kwam een nieuwe schilderschool op, die voor het merendeel monochrome stukken voortbracht. De ruimtewerking, verkregen o.a. door uiterste soberheid van schildering, waarbij het onbeschilderde vlak een dominerende rol speelt, heeft daarbij, juist door het vaak vrijwel ontbreken van elke perspectivische werking, een soms grote suggestieve kracht. Kwo Si schijnt het eerst monochrome landschappen te hebben geschilderd.
Vooral in de zuidelijke Soeng-periode (1127—1280) ontstonden karakteristieke uitingen van deze verstilde kunst. Ma Kwéi, Ma Juan, Ma Lin, Sia Kwéi, Liang K’ai, Moe Tj’i zijn enkelen uit de grote reeks van deze meesters. Ook de portretkunst nam voor een deel deze vormgeving over, zodat uiterst abstracte, vergeestelijkte beeltenissen ontstonden, zoals het portret van de wandelende, zingende dichter Li T’ai-po door Liang K’ai. Daarnaast bloeide echter ook de landschapkunst. Het landschap, de enkele plant of het dier werden symbolen van de eeuwigheid.
In de volgende Juanen Ming-dynastieën beheerste het confucianisme wederom de beeldende kunst. T’ang-tradities kwamen weer naar voren, o.a. in kleurrijke, soms zeer sierlijke ruiterstukken. Anekdotische belangrijkheid van onderwerp, rijke toepassing van vrolijke kleuren werden overheersend. Uit de eerste tijden van de Juan-periode kunnen genoemd worden: Ièn Hwei met twee fraaie stukken: de magiërs Ha Ma en Tiè Kwai voorstellend, de raadselachtige meester I in To-lo, Tsjau Meng-foe (1254—1322), Kao Tsjan-hwei. Tijdens de Mantsjoe-dynastie (1644-1911) werd de compositie steeds uitbundiger, de kleurenmengeling bonter en de lijnvoering oppervlakkiger. De kunstenaars sloten zich toen in stijl meestal aan bij de oudere meesters.
Tot de belangrijke schilders van het eind van de Tj’ing-periode (1644-1912) behoort Zjen Po-nièn (1840—95), die zowel onder invloed van de volkskunst als van de westerse kunst verandering bracht in de traditionele stijl. De onderwerpen werden gedurfder, de penseelvoering zwaarder en het koloriet krachtiger. Uit deze nieuwe stroming kwam voort de moderne schilder Tsj’i Pai-sje (1863—1957), die vooral bekend staat om zijn latere werk (vogels en bloemen). Siu Pei-hoeng, bijgenaamd Ju Péon (1895—1953) is bekend om zijn schilderingen van paarden.
Vooral in de kuststeden, o.a. Sjanghai, deed zich ca. 1920 de invloed van de westerse schilderkunst sterk gelden, waarbij ook in olieverf werd gewerkt. Na 1949 is de combinatie van traditioneel Chinese met westerse schildertechnieken waarneembaar bij o.a. Li Ko-zjan, She Loe, Tsj’ien Soeng-jen.
Na een periode van culturele inertie tijdens de zgn. culturele revolutie (ca. 1966—69) werd voor het eerst weer in 1972 te Peking een grote openbare tentoonstelling van moderne schilderkunst gehouden.
LITT. O.Sirén, Chinese painting, leading masters and principles (7 dln. 1956-58); M.Sullivan, The birth of landscape painting in China (1962); R. Goepper, Vom Wesen chinesischer Malerei (1962); M.Courtois, De Chinese schilderkunst (1968).
TOEGEPASTE KUNST
Keramiek. Van alle aspecten van de Chinese materiële cultuur, kent de vervaardiging van keramiek de langst ononderbroken geschiedenis. In de laatmesolithische en vroegneolithische periode schijnt reeds grof aardewerk te zijn geproduceerd, veelal versierd met patronen, verkregen door het op het oppervlak afdrukken van gevlochten koord. Neolithische vondsten in westelijk Hoenan en Sjensi leveren de vroegste gegevens op omtrent de vervaardiging van aardewerk.
Genoemd naar de eerste vindplaats Jangsjau, bestaat het in het algemeen uit vaatwerk en grafurnen in grijze, rode of bruine tinten, met een versiering variërend van eenvoudige ‘koordmerken’ tot meer ingewikkelde geometrische motieven die meestal in zwart of zwart-rood zijn beschilderd. De vondst van een neolithisch dorp met zes bakovens te Panp’o bij Sian, prov. Sjensi, heeft aangetoond dat het pottenbakken een belangrijke rol speelde in de Jangsjaucultuur. Recente proeven volgens de C14-methode op het beschilderde Jang-sjau-aardewerk maken een datering van ca.4000 v.C. mogelijk. Het aardewerk werd gevormd door de repeltechniek (het spiraalvormig opstapelen van lange repen kleimateriaal) of door de klei in een mal te drukken; ook werd waarschijnlijk een rudimentair soort van pottenbakkerswiel gebruikt. Op het aardewerk aangetroffen sporen van vlechtwerk en textiel tonen aan dat de weef techniek reeds was ontwikkeld.
Een later neolithisch aardewerktype is het zgn. Loengsjan-aardewerk (ca.2000 v.C.), waarvan in de jaren dertig nabij Loengsjan de eerste exemplaren werden gevonden. Dit aardewerk laat zich onderscheiden in een aantal regionale typen waarvan het zgn. zwarte aardewerk het meest kenmerkend is. Glanzend gepolijst en onversierd werd dit aardewerk veelal op het wiel gedraaid, waarbij uiterst dunwandige exemplaren konden worden vervaardigd. De zwarte glans werd verkregen door de bijna droge klei met een harde steen te polijsten en, tijdens het bakken, te ‘reduceren’. De Loengsjan-culturen zijn de voorlopers van de bronstijd.
Tijdens de Sjang-periode konden door hoge baktemperaturen (1200 °C) twee nieuwe technieken worden toegepast:
1. bepaalde kleisoorten bakken tot een harde, niet-poreuze vorm van steengoed;
2. glazuren.
Het in Anjang opgegraven verglaasde steengoed uit de late Sjang-periode kan worden beschouwd als de voorloper van het latere porselein. Met de hand gevormd steengoed, o.a. dakpannen en -ornamenten uit de 8e eeuw v.C., vertoont een bruin en een groenachtig gekleurd glazuur. Uit ca. de 3e eeuw v.C. dateren grafkeramiek (ming-tj’i), ter vervanging van bronzen voorwerpen, menselijke figuren van aardewerk en de techniek van het verglazen met loodglazuur bij het bakken op lage temperaturen. Grote aantallen op schaal gemaakte graffiguren en modellen van dagelijkse gebruiksvoorwerpen geven informatie over de Han-cultuur. Voor het merendeel vertoont dit goed een baksteenrode scherf, voorzien van een met koperoxide gekleurd donkergroen loodglazuur. Tegen het eind van de 6e eeuw werd voor het eerst sinds de Sjangperiode weer de vervaardiging van porseleinachtig wit steengoed opgevat.
Gedurende de T’ang-dynastie, een periode van welvaart, was het aantal pottenbakkerijen gegroeid. De invloed van buitenlandse elementen liet zich gelden. Kenmerkend bij het T’ang-goed is de toepassing van zgn. driekleurenglazuur (san ts’ai), dat men bij voorkeur vrijelijk van het voorwerp liet afdruipen. De grafkeramiek kenmerkt zich door het opvallend realisme waarmee mensenfiguren, dieren en voorwerpen werden gemodelleerd. Ongeglazuurde exemplaren werden na het bakken vaak met pigment versierd; op geglazuurde werden, zoals uit recente opgravingen is gebleken, kleurstoffen op het glazuur aangebracht. Wat volgens westerse normen onder porselein wordt verstaan, begon zich tijdens de T’ang te ontwikkelen.
De glazuren omvatten de kleuren geel, bruin en zwart, waarbij soms de monochrome glazuren met contrasterende glazuurvlekken werden bedekt. De Soeng-periode vertegenwoordigt de bloeitijd van porseleinvervaardiging (zie celadon). Tot de meest verfijnde Soengkeramiek behoort het zgn. Ting-porselein met een ivoorwit glazuur; door het ondersteboven bakken (ter voorkoming van kromtrekken) bleven de randen ongeglazuurd. Deze werden van bronzen of zilveren randen voorzien. Ook het gegraveerde decor, meestal bloemmotieven, sluit aan bij het ingetogen karakter van het Ting-goed.
Begin 12e eeuw werd begonnen met het aanbrengen van het decor door middel van mallen. Een ander type is het Tjiunporselein, van uitnemende kwaliteit, in gebruik bij het hof; het dikke lavendelblauwe glazuur werd dikwijls verlevendigd door rode en paarse vlekken, verkregen door oxidatie van koper in het glazuur. Voornamelijk uit Noord-China afkomstig is het Ts’e Tsjow-steengoed met graffitodecor of met zwart beschilderde versieringen op witte slib (engobe). Daarnaast is er het donkerbruine en olieachtig geglazuurde temmokoe.
Het in de Juan-dynastie (1260—1368) in de omgeving van Tjingtetsjen belangrijk geworden pottenbakkerijcentrum ontwikkelde zich tijdens de daaropvolgende Ming-periode nog verder. Het betreft in het bijzonder de produktie van het befaamd geworden blauw-wit porselein met kobaltblauwe beschildering onder het glazuur. Vooral de combinatie van draaken wolkmotieven werd toegepast. In de Siuan-te-periode (1426-35) komen voor het eerst porseleinmerken voor met de aanduiding van de regeringsperioden. Tijdens de regering van Tjiatj’ing (1522-66) en Wan-li (1573—1620) kwam een overgaan van de traditionele bloemmotieven op nieuwe motieven zoals tauïstische symbolen (ziekraakporselein). Een speciaal porseleintype is in het Westen bekend als blanc de Chine.
De toepassing van polychroom email boven het glazuur (woets’ai) bereikte in de Tsj’eng-hwa-periode (1465—87) een ongekende hoogte. De regeringsperiode van keizer K’ang-si (1662—1722) omvat een grote verscheidenheid van ongeëvenaard ontwikkelde keramiek, variërend van blauw-wit tot monochroom en van zwart, blauw, appelgroen en perzikroze tot ossebloedrood (zie sang-de-boeuf, familie verte). In de Joeng-tsjeng-periode (1723-35) werden o.m. klassieke Soeng-stukken voortreffelijk gekopieerd en werd pate tendre met kobaltblauwe beschildering onder het glazuur vrij populair. Hetchine de commande is het witte porselein dat o.a. ca.1800 te Kanton werd voorzien van westerse voorstellingen. Na een terugslag in het midden van de 19e eeuw (T’aip’ing-opstand) kwam ca. 1900 een herleving van de keramische industrie. Op moderne wijze, maar met behoud van de traditionele technieken, wordt in het huidige China deze produktie voortgezet.
LITT. S.Jenyns, Ming pottery and porcelain, the Ch’ing dynasty (1951); H.Garner, Oriental blue and white (1954); J.A.Pope, Chinese porcelains from the Ardebil shrine (1956); G.S.G.M.Gompertz, Chinese celadon wares (1958); M.Beurdeley, Porcelaine de la Compagnie des Indes (1962); P.J.Donnelly, Blanc de Chine (1969); H.A.van Oort, The porcelain of Hung-Hsien (1970); D.F.Lunsingh Scheurleer, Chinees porselein en aardewerk (1972).
BRONS
Door opgravingen te Anjang, in 1928 begonnen onder leiding van de Academia Sinica, kwamen vele graven, o.a. ettelijke koningsgraven, aan het licht, waardoor het bestaan van de Sjang-dynastie (ca.1523 v.C.-ca.1028 v.C.) met Anjang als de laatste koningsresidentie definitief werd bevestigd. Onder de overblijfselen viel vooral de vergevorderde technische ontwikkeling op van de bronzen voorwerpen. Opgravingen verricht na 1945 nabij Tsjengtsjow leverden de vondst op van een vroegere Sjang-hoofdstad met resten van een aangestampt aarden stadsmuur, woonhuizen, bronsgieterijen en bakovens. In de graven werd naast keramische, ivoren en jade voorwerpen, vrij eenvoudig ritueel bronzen vaatwerk aangetroffen.
De oudst bekende fase van de Sjang-cultuur werd ontdekt bij Lo-jang, een gebied geïdentificeerd als de residentie van de eerste Sjang-koning. Het daar gevonden primitieve, doch naar vorm gevarieerde, bronzen vaatwerk, markeert het begin van de bronstijd.
De belangrijkste rituele bronzen zijn de li, een drievoetige kookpot, de ting, een variant van de li, dikwijls voorzien van handgrepen, de hoe, een pot met deksel of vaas voor wijn en de koe, een langwerpig kelkvormige wijnschenker. Hoewel de ingewikkelde versieringselementen op de bronzen nog raadselachtig blijven, maken stilistische veranderingen in versiering vrij nauwkeurige datering mogelijk. Veelal werden de bronzen bovendien voorzien van korte inscripties, aan de voorvaderen gewijde teksten, dateringen van specifieke gebeurtenissen, stamsymbolen e.d. Het.decor bestaat voornamelijk uit vaak sterk gestileerde dierenmotieven, b.v. tijger, draak en cicade, tegen een achtergrond van aaneengesloten vierkante spiralen. De meest opvallende versiering van het Sjang-brons is de maskervormige monsterkop (tau-tiè), gebaseerd op spiegelbeeldig tegenover elkaar staande dierenmotieven. Dierenmotieven komen ook voor op wapens, op beslag en op wieldoppen van strijdwagens.
De rituele bronzen van de Tsjow-periode (ca.1030 v. C.—256 v.C.) vertonen een verandering in versieringselementen: de dierenmotieven vervlakken tot geometrische stileringen, meanderen schubmotieven. De vormen zijn aanvankelijk vaak weinig sierlijk met opzichtige, langs de contouren van het vaatwerk lopende, naar buiten stekende versieringskammen. Daarentegen worden de inscripties uitgebreider en leveren zij belangrijke historische gegevens op. Na ca. de 8e eeuw v.C. gaan de bronzen hun hoekigheid verliezen, de vormen worden glad en afgerond en het decor wordt meer abstract. Een belangrijke nieuwe vorm van versieringstechniek ontstond in de late Tsjow-periode toen rijkelijk inlegwerk van goud, zilver en malachiet werd toegepast, vooral bij niet-religieus vaatwerk, dierplastieken en bronzen gebruiksvoorwerpen (b.v. gordelhaken, spiegels).
Als meesterwerken van bronsgietkunst uit die tijd gelden de grote bronzen klokken, vervaardigd volgens een ingewikkeld systeem van samengestelde gietvormen. De unieke Sjangen Tsjow-bronzen zijn door de bronskunst van latere dynastieën niet meer geëvenaard.
LI TT. W.van Heusden, Ancient Chinese bronzes (1952); R.H.van Gulik, Chinese pictorial art as viewed by the connoisseur (1958); J.A.Pope enz., The Freer Chinese bronzes (2 dln. 1968).
JADE
Sedert de prehistorie wordt in China het jade hoog gewaardeerd. Door zijn hardheid was jade aanvankelijk minder geschikt om verwerkt te worden. Het jade beperkte zich tijdens de Sjangen Tsjow-periode tot rituele en ceremoniële voorwerpen, vooral in gebruik bij het hof, zoals de aan de verschillende hofrangen verbonden waardigheidsattributen. Daarnaast zijn er de voorwerpen met een beschermende functie: het begraven lichaam werd tegen kwade invloeden beschermd door toevoeging van b.v. de pi, een doorboorde schijf van groen jade als symbool van de Hemel, en de tsoeng, een cilindervormig voorwerp als symbool van de Aarde. De vondst in 1968 van een graf van een prinselijk paar uit de latere Han-periode (25—221), toont de ritueel beschermende functie: de lichamen waren van top tot teen bekleed in een met gouddraad aaneengeregen gewaad van rechthoekige plaatjes jade.
Na de Han-dynastie begonnen de voorwerpen hun rituele betekenis te verliezen. Met de verdere ontwikkeling van de bewerkingstechniek van jade ontstonden gebruiksen siervoorwerpen, zoals ceremoniële wapens, zwaardornamenten, kledingsieraden, dierenfiguren. Gedurende de Soengdynastie (960-1280) ontwikkelde zich de techniek van jade snijden verder en bereikte tijdens de Ming(1368-1644) en Tj’ing-periode (1644-1912) een hoge technische perfectie. De voorwerpen werden rondom rijkelijk voorzien van gebeeldhouwde versieringsmotieven, vaak ook met ajour bewerkte onderdelen. Van de gedeeltelijke verkleuringen in de jadesoorten werd gebruik gemaakt door deze te integreren in de versieringspatronen.
LITT. A.Salmony, Chinese jade through the Wei dynasty (1963); S.Howard Hansford, Chinese carved jades (1968).
ZIJDE
De opgravingen te Anjang van voorwerpen uit de Sjang-dynastie (ca.1523 v.C.-ca.1028 v.C.) bewijzen dat reeds toen kleding van zijde en hennepvezel bestond. Ook werden toen grafvoorwerpen in zijden stoffen verpakt. Vooral het ontstaan van de ‘Zijdeweg’, de karavaanroute die China verbond met India, Perzië en Europa, maakte een directe handel in zijde mogelijk en droeg bij tot een algemene verbreiding en bekendheid. De vondst in Tsj’angsja (Hoenan) van een zijden vaandel waarin een groot aantal zijderollen was gewikkeld, toont aan dat reeds omstreeks de 2e eeuw v.C. de weefkunst een hoge graad van ontwikkeling had bereikt. Door de eeuwen heen werd de zijde-industrie van overheidswege gecontroleerd; het dragen van zijden kleding was volgens strenge regels aan bepaalde sociale posities en hofrangen gebonden.
De hofgewaden en ceremoniële zijden gewaden uit de Ming-periode geven een goede indruk van de zgn. k’o-se-eettechniek, waarbij een naald werd gebruikt in plaats van de schietspoel. Versieringselementen zijn dierenmotieven en geometrische figuren, of een combinatie van beide. Zijdebrokaat wordt bij uitstek gebruikt voor het monteren van schilderijen en kalligrafie. De in zijde geweven polychrome motieven omvatten o.a. dieren, planten en bloemen, elementen ontleend aan de natuur en numerieke eenheden als de Vier Seizoenen. De schikking van de kleuren speelt eveneens een belangrijke rol. De zijden stoffen worden geverfd met plantaardige en minerale kleurstoffen.
LITT. P.Simmons, Chinese patterned silks (1948).
LAK
De toepassing van lak als conserveermiddel en als artistiek medium is een Chinese uitvinding en dateert van de Tsjow-dynastie (ca.1030 v.C.—256 v.C.). De laktechniek had zich in de Han-periode al ver ontwikkeld (grafvondsten van vakkundig gemaakte lakvoorwerpen, o.a. dozen, wijnbekers, schalen, dienbladen). Aan de buitenkant zwart en aan de binnenkant rood gelakte doodkisten uit de 5e—3e eeuw v.C. werden in Tsj’angsja gevonden, naast omvangrijke verzamelingen van gelakte schilden, zwaardscheden, bogen, wielspaken en zelfs gelakt textiel en schoeisel. De verfijnde met lak op het lak beschilderde versieringsmotieven en ontwerpen kunnen in zekere zin als voorlopers van de Chinese schilderkunst worden beschouwd.
De vroegste voorbeelden van gekerfd of gegraveerd lak dateren van de T’ang-dynastie (618—907); vooral tijdens de Soeng-dynastie (960—1280) vorderde deze techniek waarbij voornamelijk rode lak werd gebruikt. Behalve hout werden ook metalen als basis gebruikt waarop de laklagen één voor één werden aangebracht totdat een dik, hard en bewerkbaar lakoppervlak was opgebouwd. Bij het graveren van ontwerpen in het lak, werd zoveel mogelijk ernaar gestreefd het effect van schilderingen te bereiken. Gegraveerd lak kwam tot bloei in het midden van de Ming-periode; deze voorwerpen zijn veelal voorzien van met goud ingelegde inscripties, datummerken en signaturen. Lakmeesters uit de Ming zijn o.a. Pau Liang, Tsjang Te-kang en Hwang Tsj’eng.
Tijdens de Tj’ing-dynastie (1644—1912) werd gegraveerd lak vooral gemaakt in de loop van de 18e eeuw. Het mist echter de degelijkheid van het Minglak. Tegen het midden van de 15e eeuw werd begonnen met inlegwerk door middel van lak van verschillende kleur, terwijl eveneens werd ingelegd met goud en zilver, edelstenen, parelmoer en schildpad.
Litt. Lak. Lee Yu-kuan, Oriental lacquer art (1972). Kunst, algemeen. L.Ashton, Chinese art (1935); D.Lion-Goldschmidt en J.Moreau-Gobard, Arts de la Chine (1960); M.Sullivan, An introduction to Chinese art (1961); S.Jenyns en W.Watson, Chinese art (1963); W.Willets, Veertig eeuwen Chinese kunst (1965).
LITTERATUUR
Terwille van de overzichtelijkheid verdient het aanbeveling de Chinese litteratuur te behandelen in perioden die veelal samenvallen met de grote dynastieën, ondanks de daaruit voortvloeiende vereenvoudiging.
Het tijdvak tot de stichting van het keizerrijk. De oudste geschreven teksten in het Chinees zijn vragen, ingekrast op schildpadschalen of schouderbladen van schapen gebruikt bij het toekomstvoorspellen; ze dateren van ca.1300 v.C. Er is hier nog geen sprake van litteratuur in de zin van bellettrie, waartoe dit overzicht zich beperkt. Ditzelfde geldt voor de meeste klassieken (tjing), teksten die zeer heterogeen zijn wat inhoud en herkomst betreft maar die de canonieke werken werden van het onder het keizerrijk tot staatsleer verheven confucianisme. Gezien hun invloed op de gehele Chinese cultuur en litteratuur moeten tenminste de voornaamste worden genoemd:
1. de 1-tjing (Canon van veranderingen), in oorsprong een handboek voor wichelaars waarvan de kern van ca.1000 v.C. kan dateren maar later (tot ca.3e eeuw v.C.) werd voorzien van vele filosofische aanhangsels;
2. de Sjoe-tjing (Canon der geschriften), een verzameling van 58 documenten waarvan de oudste van ca.1000 v.C. dateren, maar ongeveer de helft ‘reconstructies’ zijn uit de 4e eeuw
n.C.;
3. de s-Sje-tjing (Canon der liederen), een verzameling van 305 liederen uit de 9e—7e eeuw v.C.;
4. de Tsj’oen-tj’ioe (Annalen), een dorre kroniek van de staat Loe (in het huidige Sjan-toeng, het geboorteland van Confucius) voor de jaren 722-481 v.C.;
5. de Li (Riten), een verzamelnaam voor drie teksten voor het juiste gedrag, waarvan de eindredactie in de Han-tijd plaatsvond.
Van deze geschriften heeft de Sje-tjing, dat de oudste Chinese poëzie bevat, de grootste litteraire waarde, maar de canonieke status van het werk had tot gevolg dat aan alle liederen, ook de van oorsprong eenvoudige liefdesliederen, een moraliserende strekking werd toegedicht. Op de klassieken volgen de geschriften van de filosofen. De werken dragen dikwijls de naam van de meester, maar ze zijn vrijwel zonder uitzondering samengesteld door de leerlingen die de woorden van de stichter van hun school verzamelden en ordenden. Tot het confucianisme behoren de Loen-ju (De gesprekken), dat de uitspraken van Confucius (*551, ♱479 v.C.) bevat, de Meng-tse, dat de gesprekken van Mencius (*372, ♱289 v.C.) met zijn tijdgenoten weergeeft, en de Siuun-tse, dat de uitspraken van de filosoof van dezelfde naam (3e eeuw v.C.) ordent tot opstellen over bepaalde onderwerpen. Het werk van de Moïstische school, gesticht door Mo Ti (Micius, 5e eeuw v.C.) vindt men in de Mo-tse. Tot de Wetschool of Legalisten behoren de werken genoemd naar Sjang Jang (4e eeuw v.C.) en Han Fei (3e eeuw v.C.).
Tot het taoïsme behoren de aan Lau-tse, volgens traditie een oudere tijdgenoot van Confucius, toegeschreven Tau-te tjing (Canon van weg en deugd), dat waarschijnlijk dateert van de 3e eeuw v.C., en het werk van Tsjwang-tse (4e eeuw v.C.). Dit laatste werk, met zijn vele fabels en parabels,
heeft van al deze filosofische werken ongetwijfeld de grootste litteraire waarde. Uit deze eeuwen is een aantal historische teksten bewaard waaronder de Tsotsjwan, bewaard in de vorm van een commentaar op de Tsj’oen-tj’ioe, opvalt door zijn bondige verteltrant. Van de Chinese poëzie van vóór de keizertijd is, naast de Sje-tjing, een aantal liederen bewaard uit de staat Tsj’oe (in de huidige prov. Hoepei), in een bundel samengesteld in de 2e eeuw n.C., de Tsj’oe-tse, die ook latere imitaties bevat. De kern wordt gevormd door de gedichten die zijn toegeschreven aan Tj’iu Juan (eind 4e eeuw v.C.), sommige liederen zijn bewerkingen van sjamanenzangen.
De Tj’inen de Han-dynastieën (resp. 256-206 v. C. en 206 v.C.-220 n.C.). De belangrijkste genres zijn in deze periode het historisch proza en de foe. Se-ma Tj’ien (*ca,145, ♱88 v.C.) gaf aan zijn Sjetji (De optekeningen van de astroloog) door de verdeling van de stof over annalen, tabellen, monografieën en biografieën een vorm die 2000 jaar lang als model zou dienen voor de officiële geschiedschrijving. De biografieën in de Sje-tji zijn een van de hoogtepunten van de Chinese vertelkunst. De foe wordt door de Chinezen als proza geclassificeerd, het zijn zeer lange, soms door proza onderbroken gedichten die de totale beschrijving van hun onderwerp (vaak hoofdsteden, paleizen en parken) nastreven. De eerste grootmeester in het genre was Se-ma Tj’iens tijdgenoot, Se-ma Siang-zjoe.
De eerste eeuwen van de westerse jaartelling zagen de ontwikkeling van de lyrische poëzie (sje), met een regelmatige regellengte van vijf syllaben, terwijl de even regels rijmen. De beroemde, anonieme Koesje sje-tjioe sjow (Negentien oude gedichten) sporen, in besef van ’s mensen onmacht tegenover de scheiding en de dood, de mens aan te genieten. De Drie Rijken en de Scheiding van Noord en Zuid. In deze eeuwen zet de groei van de lyrische poëzie (sje) zich voort. Ts’au Tsje (*192, ♱232), een van de jongere zoons van Ts’au Ts’au, liet slechts een bescheiden maar hoogstaand oeuvre na. -T’au Tj’ien (*365, ♱427) is vooral bekend als de dichter van de eenvoudige genoegens van het landelijk leven, en van de vreugden van de wijn. Siè Lingyuun (*385, ♱433) dankt zijn roem aan zijn natuurbeschrijvingen.
Ook defoe werd trouwens in deze periode nog druk beoefend, de thematiek richtte zich meer op planten, dieren en gebruiksvoorwerpen, en de verschillende gemoedstoestanden, en de gemiddelde foe uit deze periode is beduidend korter dan die in de voorafgaande. Het proza werd beheerst door de parallelle stijl, die in elk regelpaar eist dat de tweede regel het syntactische en semantische model van de eerste volgt.
Ook het samenvattende hoofdwerk van de Chinese litteraire kritiek van deze periode, de Wen-sin liau-loeng van Lioe Sie (ca.500) is geheel in deze stijl geschreven. In minder geaffecteerd proza zijn uit deze eeuwen o. a. verzamelingen van bon-mots en wonderverhalen overgeleverd. Het boeddhisme, sinds de le eeuw in China bekend, ontplooide een grote vertaalactiviteit, wat echter weinig van litteraire waarde opgeleverd schijnt te hebben. Aan de opleving van het taoïsme in de 3e eeuw is de Lie-tse te danken, een kortere en gemakkelijker toegankelijke navolging van de Tsjwang-tse.
De Swéi en de T’ang-dynastieën (resp. 589—618 en 618—907). De T’ang-dynastie zag het hoogtepunt van de ontwikkeling van de lyrische poëzie in regels van vijf of zeven syllaben (sje). Twee nieuwe vormen traden hierbij op de voorgrond, lu-sje (regelvers) en tjiuè-tjiu (knotvers). De lusje kent acht regels van elk vijf of zeven syllaben, de even regels rijmen, en binnen elk van de twee binnencoupletten wordt parallellie gehandhaafd. Voor het gehele gedicht gelden bepaalde regels voor de afwisseling van tonen en indien de regels zeven syllaben tellen, rijmt ook de eerste regel. De tjiuè-tjiu kan kort worden omschreven als de eerste vier regels van een lusje.
Deze versvormen vonden hun vervolmaking in de handen van de grote dichters van de eerste helft van de 8e eeuw. Li T’ai-pai (*698, ♱762) geldt als China’s grootste dichter van alle tijden, tezamen met zijn iets jongere tijdgenoot Toe Foe (*712, ♱770). Li T’ai-pai spreekt door zijn romantische temperament de westerse lezer meer aan, uit Toe Foe’s werk spreekt een grote betrokkenheid bij de sociale problemen van zijn eigen tijd. Wang Wei (*699, ♱759) was diepgaand beïnvloed door het boeddhisme, zijn werk staat vooral bekend vanwege zijn verstilde natuurpoëzie. Van de dichters uit de daaropvolgende eeuw onderscheidt t-Pai Tjiu-i (*772, ♱846) zich door zijn betrekkelijke eenvoud van taal, Han Ju (*768, ♱824) door zijn vertoon van virtuositeit, Li He (*791, ♱824) door zijn gebruik van het bovennatuurlijke en t-Li Sjang-jin (*813, ♱858) door de barokke complexiteit van zijn beelden. -Han-sjan vormt een uitzondering op de regel dat alle dichters behoorden tot de kleine bovenlaag van ambtenaren, hij was een man van in vergelijking eenvoudige komaf, die onder invloed van het vroege Chinese zenboeddhisme een kluizenaarsleven leidde. Zijn satirische en mystieke gedichten hebben sedert de jaren zestig in het westen veel belangstelling genoten.
Han Ju is tegelijkertijd, met Lioe Tsoeng-juan (*773, ♱819), de grote vernieuwer van het proza onder de T’ang-dynastie. Hij wees de parallelle stijl af en bepleitte een vrijere schrijftrant die zich richtte naar oudere voorbeelden.
Lioe Tsoeng-juan dankt zijn roem aan zijn satirische fabels en aan zijn natuurbeschrijvingen. Het korte verhaal in de klassieke schrijftaal bloeide eveneens in het tijdvak 770—820, de onderwerpen waren o.a. wonderen en de liefde. Vele van deze verhalen verschaften later de plot aan toneelstukken en romans. Genoemde werken werden alle geschreven in de klassieke schrijftaal die haar norm vond in de geschriften van de 3e eeuw v. C. en slechts zeer ten dele reageerde op de ontwikkelingen in de omgangstaal zoals ze werd gesproken. Naast de litteratuur in de klassieke schrijftaal ontwikkelde zich onder de T’ang een litteratuur in de omgangstaal, voornamelijk in boeddhistische kloosters, van teksten bestemd voor voordracht.
Deze verhalende teksten, pièn-wen, zijn geheel of gedeeltelijk berijmd. Een aantal van deze teksten kwam, met veel ander materiaal, aan het licht in Toenhwang aan het begin van deze eeuw.
De Vijf Dynastieën en de Soeng-dynastie (resp. 907—960 en 960—1280). Zowel op het gebied van het proza als dat van de sje-poëzie bleven, als in later eeuwen, in de eerste plaats de genres die onder de T’ang ontwikkeld waren, beoefend worden al valt er een zekere verschuiving waar te nemen naar persoonlijker en alledaagser onderwerpen. Ow-jang Sjoe (*1007, ♱1072) is bekend als prozaïst en historicus, Se-ma Kwang (*1019, ♱1086) als historicus,Su Sje (Soe Toeng-p’o, *1036, ♱1101) was misschien wel China’s meest veelzijdig begaafde auteur, zowel zijn proza als poëzie zijn beroemd. Zijn humor is opmerkelijk in de meestal doodserieuze Chinese poëzie, hij gaf de foe nieuw leven door haar om te vormen tot een kort lyrisch prozastuk. Hwang T’ing-tjièns (*1045, ♱1105) specialiteit was de sjepoëzie. Loe Joe (*1125, ♱1210) was de belangrijkste sje-dichter van de Zuidelijke Soeng-dynastie (1127—1280), die over het zuiden van China regeerde na door de niet-Chinese Tjin-dynastie (1115—1235) uit het noorden te zijn verdreven.
Opvallend in Loe Joe’s werk zijn zijn patriottische gedichten en die waarin hij het leven in de boerendorpen beschrijft. De belangrijkste Chinese dichter onder de Tjin-dynastie was Juan Hau-wen (*1190, ♱1257).
Naast de sje-poëzie had zich tijdens de laatste jaren van de T’ang een nieuw poëtisch genre ontwikkeld, de ts’e. De ts’e waren oorspronkelijk bestemd om gezongen te worden op bepaalde populaire melodieën die echter in de loop der eeuwen verloren raakten waarna ca. 300 verschillende metrische schema’s overbleven. Het schema bepaalt de regellengte, die binnen één ts’e kan variëren van één tot negen syllaben, plaatsing en afwisseling van rijm, parallellie en dosering van tonen. Het onderwerp van de ts’e was oorspronkelijk vrijwel uitsluitend de liefde. Het genre van de ts’e werd door vrijwel alle schrijvers uit deze periode beoefend. De eerste grote ts’e-dichter was Li Ju (*937, ♱978).
De ts’e van Lioe Joeng (*987, ♱1053) waren bijzonder populair, zijn taalgebruik staat dicht bij de spreektaal. Soe Sje verruimde de thematiek van de ts’e waardoor de ts’e ook voor serieuze onderwerpen kon worden gebruikt. Li Tj’ing-tsjau (*1101, ♱na 1141), die leefde tijdens de oorlogen van het midden van de 12e eeuw, was China’s eerste grote dichteres. Sin Tj’i-tji (*1140, ♱1207) streed aan de zijde van de Zuidelijke Soeng, zijn ts’e geven uiting aan zijn patriottisme en aan gevoelens van vriendschap. In de litteratuur in de omgangstaal ontwikkelden zich in deze perioden verschillende ballade-genres, het aantal bewaarde teksten is echter gering.
De Juan-dynastie (1271—1368). Onder deze dynastie werd heel China geregeerd door de Mongolen. De litteratuur in de klassieke schrijftaal bracht geen grote figuren voort, de periode dankt haar plaats in de litteratuurgeschiedenis aan de bloei van het toneel. Het traditionele Chinese toneel maakt altijd gebruik van muziek, liederen worden gezongen op bekende melodieën. De indeling in genres is gebaseerd op de gebruikte muziek. De komedies van het Noordelijk toneel, dat in de tweede helft van de 13e eeuw zijn vaste vorm vond in Ta-toe, het huidige Peking, worden verdeeld in vier bedrijven op basis van vier, elk aan één toonsoort gebonden, suites van melodieën; slechts één speler of speelster, zij het ook soms in verschillende rollen, zingt.
Er zijn ca. 160 Juan-komedies bewaard gebleven, hun thematiek strekt zich uit tot elk mogelijk onderwerp. De eerste grote, en waarschijnlijk meest produktieve komedieschrijver was Kwan Han-tj’ing (*ca,1210, ♱ca.1289), die leefde en werkte in Ta-toe. Vooral zijn vrouwenkarakters worden geprezen. Van zijn tijdgenoten moeten Pai P’oe en Ma Tsje-juan worden genoemd, hun werk wordt eerder gewaardeerd om de poëtische kwaliteiten dan om de dramaturgische. Het beroemdste Chinese toneelstuk is ongetwijfeld de Si-siang tji (Het verhaal van de westkamer) van hun collega WangSje-foe. Het stuk bestaat uit vijf komedies, het verhaal gaat terug op een kort verhaal uit de T’ang en het beschrijft de romance tussen een student en een meisje van goede afkomst, die goed afloopt, ondanks de tegenwerking van haar moeder, door de hulp van haar dienstmeisje.
De zangspelen van het Zuidelijk toneel ontwikkelden zich eveneens in de 13e eeuw, alle acteurs en actrices kunnen zingen en er is geen beperking voor het aantal scènes, maar de thematiek beperkt zich vrijwel uitsluitend tot het sentimentele liefdesverhaal. Van het oudste repertoire is weinig over, het eerste grote werk is de P’i-pa tji (Het verhaal van de luit) van Kau Ming (wiens activiteit tussen 1350 en 1367 ligt). Uit dezelfde periode stammen een aantal zangspelen die zeer lang gespeeld gebleven zijn maar weinig litteraire waarde bezitten. Dezelfde wijzen die gebruikt werden voor het toneel, werden ook individueel gebruikt voor het schrijven van lyrische liederen die in het Chinees san-tj’iu heten. Een van de grootmeesters in het genre was Ma Tsje-juan.
De Ming-dynastie (1368—1644). Wat het belang van de Mongoolse heerschappij in de voorafgaande periode is geweest voor de ontwikkeling van het toneel en de spreektaallitteratuur in het algemeen, is een omstreden zaak; vast staat dat het aan de macht komen van het Chinese heersershuis van de Ming een hernieuwde nadruk betekende op de klassieke schrijftaal als Chinees-eigen. Deze nadruk op de klassieke schrijftaal en de veroordeling van fictie als onwaar en dus misleidend door traditionele geletterden, hebben in de navolgende eeuwen betekend dat toneel, noch roman of kort verhaal in de spreektaal, tot de serieuze litteratuur werden gerekend. Deze officiële nadruk op de klassieke schrijftaal werd echter niet gevolgd door een grote bloei van litteratuur in dat medium. Hier kan volstaan worden met het noemen van de sj'e-dichter Kau Tj’i (*1333, ♱1374). De komedie van het Noordelijk toneel werd spoedig nog slechts gespeeld aan het ook in dezen conservatieve hof te Peking, en zou alleen in de 16e en 17e eeuw een opleving zien als leesstuk.
De zangspelen bleven gespeeld worden, ook al zouden ze steeds meer concurrentie ondervinden van verschillende vormen van regionaal theater. Van de vele auteurs van zangspelen in het tijdvak 1500-1650 is T’ang Sièn-tsoe (*1550, ♱l617) het belangrijkst; zijn beroemdste werk is de Moe-tan t’ing (Het pioenenpaviljoen). Het dankt zijn poëtische kracht aan de interactie van droom en werkelijkheid, humor en tragiek. Uit bescheiden aanzetten onder de Juan-dynastie ontwikkelde zich in deze periode de in de spreektaal geschreven roman. De San-kwo tsje jèn-i (De roman van de Drie Rijken) en de Sjwei-hoe tsjwan (Wateroever) vonden hun huidige vorm in de 2e helft van de 14e eeuw. De San-kwo tsje jèn-i, die aan Lo Kwan-tsjoeng wordt toegeschreven, is het epos van de burgeroorlogen tussen 180-260 v.C.
De Sjwei-hoe tsjwan biedt de geromantiseerde geschiedenis van de vorming en ondergang van een groep edele bandieten onder de Soeng-dynastie. De onderwerpen van beide romans waren al lang populair geweest (en zijn dat nog) op het toneel en bij beroepsvertellers. Datzelfde geldt voor de Si-joe tji (De reis naar het westen) dat de pelgrimage naar het paradijs beschrijft van een heilige monnik, vergezeld door een met bovennatuurlijke vermogens begiftigde aap en een idem varken, en dat zijn definitieve vorm verkreeg door Woe Tsj’eng-en (*1500, ♱1582). De anonieme Tjin P’ing Méi (ca. 1580) is de uitwerking van een episode uit de Sjwéi-hoe tsjwan en beschrijft opkomst en ondergang, liefde en lusten van een parvenu in een provinciestadje en van zijn vrouwen, waarvan de namen de titel van de roman vormen. Vooral vanaf het midden van de 16e eeuw nam de produktie van romans sterk toe. De oudst bewaarde bundel van korte verhalen in de spreektaal dateert van ca. 1550, het genre beleefde een korte, heftige bloei in de jaren 1620—44.
Feng Meng-loeng (*1574, ♱1645/46), die trouwens actief was op elk gebied van de spreektaallitteratuur, gaf in 1620 -27 drie bundels van elk 40 verhalen uit; de verhalen zijn soms van ouder datum, soms van zijn eigen hand. Ling Meng-tsj’oe (*1580, ♱1644) schreef twee bundels van 40 verhalen elk. Een bloemlezing uit deze 200 verhalen van opnieuw 40 verhalen, de Tjin-koe tj’i-kwan (Een opmerkelijk schouwspel van heden en verleden) van ca.1640 overtrof later in populariteit de oorspronkelijke collecties.
De Tj’ing-dynastie (1644—1912). In tegenstelling tot de Mongolen, wierpen de nieuwe niet-Chinese heersers, de Mantsjoes, zich op als beschermers van de traditionele, canonieke Chinese cultuur. Op initiatief van de regering kwamen er tot 1800 een groot aantal enorme naslagwerken en compilaties tot stand, waaronder b.v. een uitgave van de verzamelde (48000) s/e-gedichten van de T’ang-dynastie. Als sy'e-dichter trad VWang Sje-tsjen (*1634, ♱1711) op de voorgrond, ook als theoreticus was hij voor de poëzie van belang. De charme van Juan Mei’s (*1716, ♱1798) verzen, en van zijn proza, is de luchthartigheid. Ook de te’e-poëzie werd weer beoefend, het belangrijkst was het werk van Na-lan Sing-te.
Het korte verhaal in de klassieke schrijftaal werd opnieuw tot leven gewekt door P’oe Soengling (*1640, ♱1715) in zijn Liau-tsjai tsje-i. -s-Sjen Foe (*1763,♱fna 1809) bleef een eenling met zijn openhartige autobiografische schetsen in zijn Fowsjeng lioe-tji (Zes schetsen van een vlietend leven). De litteratuur in de spreektaal vond nog een fel verdediger in de figuur van de excentrieke criticus Tjin Sjeng-t’an (*1610, ♱1661), die tevens verantwoordelijk was voor de tekst van de meest gangbare uitgave van de Sjwéi-hoe tsjwan; als criticus vond hij geen navolging. -K’oeng Sjang-zjen (*1648, ♱1708) plaatste in zijn zangspel T’au hwa sjan (De perzikbloesemwaaier) zijn romance tegen de achtergrond van het ineenstortend verzet tegen de Mantsjoes in Zuid-China. Hoeng Sjeng (*1645, ♱1704) behandelde in zijn zangspel Tsj’ang-sjeng tien (Het paleis van het eeuwige leven) nog eens het verhaal van de tragische liefde van een oude T’ang keizer en zijn concubine Jang kwéi-féi. Het zangspel bracht daarna geen werken van litterair belang meer voort, het toneel werd veroverd door het regionale theater, waarvan de Pekinese opera het bekendst werd. De roman bleef bloeien. Woe Tjing-tse (*1701, ♱1754) schilderde in zijn Zjoe-lin wai-sje (De onofficiële geschiedenis der geleerden) een panoramisch beeld van het doen en laten van China’s ontwikkelde bovenlaag, vol satirische trekken.
Ts’au Tsj’an (*ca.l715, ♱1763) beschreef in zijn Hoeng-low meng (De droom in de rode kamer) de tragisch eindigende liefdesperikelen tussen een 16jarige jongen en zijn twee even oude nichtjes, tegen de achtergrond van de ondergang van een zeer rijke familie. De Tjing-hwa juan (Bloemen in de spiegel) van Li Zjoe-tsjen (*ca.l763, ♱ ca. 1830) is een spirituele fantasie, die zich in zijn satirische passages o.a. uitspreekt tegen de onderdrukking van de vrouw. Tijdens de laatste jaren van de Tj’ing-dynastie werden vernieuwers en revolutionairen zich bewust van de propagandistische waarde van de litteratuur, in het bijzonder van de roman.
Talloze romans verschenen, vaak als feuilleton in de nieuw opgerichte bladen, en hekelden de traditionele maatschappij genadeloos. Het belangrijkste produkt van deze periode was misschien Lau Ts’an joetji (Het reisverslag van Lau Ts’an) van Lioe E (*1857, ♱1907). Lin Sjoe (*1852, ♱1924) vertaalde westerse romans, o.a. van Dickens, in de klassieke schrijftaal; Jen Foe (*1853, ♱1921) vertaalde filosofische en sociologische werken, ook in de klassieke schrijftaal. Wang Kwo-wei (*1877, ♱1927) introduceerde westerse litteraire theorieën.
De Republiek (1912—49). China’s moderne litteratuur werd ingeleid door de Litteraire Revolutie van 1917, toen Hoe Sje (*1891, ♱1962) zijn oproep publiceerde de klassieke schrijftaal op te geven en voortaan slechts de moderne spreektaal te gebruiken. Het eerste belangrijke werk van de moderne litteratuur was Loe Siuuns (*1881, ♱1936) K’wang-zjen zje-tji (Dagboek van een gek), het dagboek van een man die zich realiseert dat de gehele Chinese geschiedenis, ondanks de woorden ‘rechtvaardigheid’ en ‘medemenselijkheid’, wordt gevormd door ‘mensen eten, mensen eten’. De nieuwe litteratuur betekende dus niet alleen het afwerpen van de klassieke schrijftaal en het ontlenen van litteraire voorbeelden aan het westen maar ook de totale afwijzing van de traditionele Chinese maatschappij en haar traditionele ideologie, m.n. het confucianisme. In het begin van de jaren twintig werden alle Europese litteraire theorieën tege-lijkertijd in China geïmporteerd, maar vrijwel alle moderne schrijvers wensten ook dat hun werk in dienst zou staan van de reconstructie van China en zij voelden zich een voorhoede van China’s revolutionaire stroming. De vroege jaren twintig waren het tijdvak waarin de meeste belangrijke schrijvers zich presenteerden, na de machtsovername door de Kwomintang, de nationalistische partij onder Tsjang Kai-sjek, werd het litteraire klimaat door de toenemende politieke druk steeds slechter.
Na de vestiging van de basis van de Communistische Partij in Jènan in 1937, zouden daarheen een groot aantal schrijvers uitwijken. De belangrijkste voorman van de moderne litteratuur was Loe Siuun. Zijn werk bestaat naast korte verhalen vooral uit essays en vertalingen. Andere belangrijke schrijvers van romans en korte verhalen waren: Ju Ta-foe (*1896, ♱1945), wiens werk een sterk autobiografische inslag had; Pa Tjin (*1904); Mau Toen (*1896), die ook belangrijk was als criticus; en Lau Sje (*1899, ♱1966), die oorspronkelijk naam maakte als humorist. De belangrijkste schrijfsters waren: -Ting Ling (*1907) en Ping Sin (*1902). De belangrijkste moderne dichters waren: Kwo Mo-zjo (*1892), Wen I-to (*1899, ♱1946) en Siu Tsjemo (*1896, ♱1931).
Van de moderne toneelschrijvers, die naar westers voorbeeld stukken schreven met enkel gesproken dialogen, moeten T’ièn Han (*1898) en Ts’au Ju (*1905) worden genoemd. Als criticus verdient de broer van Loe Siuun, Tsjow Tso-zjen (*1885) vermelding.
De Volksrepubliek (sedert 1949). De richtlijnen voor de Chinese litteratuurpolitiek onder de Volksrepubliek zijn de toespraken van Mao Tse-toeng voor litteratuur en kunst van 1942 in Jènan. De twee eisen die daar aan de litteratuur werden gesteld waren ideologische correctheid en verstaanbaarheid voor de massa van het volk. Het eerste heeft in de jaren vijftig geleid tot een steeds grotere greep van de Chinese Communistische Partij op het litteraire leven, o.a. door de organisatie van schrijvers, campagnes voor hun ideologische heropvoeding en campagnes ter critisering van onjuist geoordeelde ideeën. Het tweede leidde tot het teruggrijpen op een aantal traditionele, soms orale vormen van litteratuur. De belangrijkste auteurs uit de jaren vijftig waren waarschijnlijk Tsjau Sjoe-li (*1903) en Tsjow Li-po (*1908), die in hun werk o.a. de landhervorming beschreven.
Blijvende ontevredenheid over de ideologische houding van de professionele schrijvers, vaak afkomstig uit een bourgeois-milieu, leidde tot pogingen arbeiders en boeren zelf over hun ervaringen te laten schrijven. Tijdens de Culturele Revolutie (1966-69) stond het litteraire leven zelfs geheel stil, afgezien van een vijftal modelopera’s. Pas na het begin van de jaren zeventig kwam de litteraire produktie weer bescheiden op gang.
Litt.Feng Yüan-chün, A short hist. of classical Chin. lit. (1958); E.Feifel, Gesch. der chin. Lit.
(1958); Ting Yi, A short hist. of modern Chin. lit. (1959); Lu Hsun (= Loe Siuun), A brief hist. of Chin. fiction (1959); C.T.Hsia, A hist. of modern Chin. fiction 1917-57 (1961); J.J.Y.Liu, The art of chin. poetry (1962); B.Watson, Early Chin. Lit. (1962); Liu Wu-chi, An introd. to Chin. lit. (1966); Yoshikwa Kojiro, An introd. to Sung poetry (1967); C.T.Hsia, The classic Chin. novel, a critical introd.(1968); W.Schlepp, San-ch’ü, its technique and imagery (1970); B.Watson, Chin. Iyricism. Shih poetry from the second to the twelfth century (1971); B.Watson, Chin. rhyme-prose. Poems in the Fu form from the Han and six dynastics periods (1971); J.C.Lin, Modern Chin. poetry (1972); D. W.Fokkema, Het Chin. alternatief (1972); L.Oufan Lee, The romantic generation of modern Chin. writers (1973); C.Birch, Anthology of Chin. lit. (2 dln. 1965-73). J.J.Y.Liu, Major lyricists of the northern Sung A.D. 960-1126 (1974); W.L.Idema en D.R.Jonker, Vermaning door een dode hond (1974).
MUZIEK
De belangrijkste bron betreffende de oudste Chinese muziek is het aan Confucius toegeschreven ‘Liedboek’, waarin behalve de liedteksten, ook gegevens over de door muziek opgeluisterde ceremoniën uit de tijd der Tsjow-dynastie (1027250 v.C.) te vinden zijn. Uit dezelfde periode dateert de indeling der instrumenten in acht klankcategorieën: metaal, steen, aarde, leder, zijde, hout, kalebas en bamboe. De Chinese muziek uit deze tijd was pentatonisch: do (koeng) re (sjang) mi (tjiuè) sol (tsje) la (ju). Verschillende toonhoogten kunnen als grondtoon dienst doen; dit leidde tot een uitbreiding van het toonmateriaal en de vorming van een zuiver theoretische chromatische toonreeks. Tijdens de Han-dynastie (206 v. C. -220 n.C.) werd het muziekbureau Juè foe gesticht, dat belast was met de hof-, volksen kunstmuziek.
Tevens werd daar de grondtoon Hwang tsjoeng bewaard (vgl. de Europese diapason: 440 Hz). De expansie naar het westen veroorzaakte een toenemende muzikale invloed in China. De pentatoniek werd tot hexaen heptatoniek uitgebreid. De oude ceremoniële muziek geraakte in verval. Teneinde de niet-Chinese invloed te kanaliseren stelde keizer Jang Tjièn (581 -604) zeven muziekafdelingen in, nl. voor de muziek van West-Liang, de Tji’mg-muziek (Chinese profane muziek), de muziek van Korea, van India, Boechara, Koetsja, en voor de ceremoniële hofmuziek. Uitbreiding met twee nieuwe afdelingen (voor Samarkand en Kasjgar) en vervanging van de ceremoniële muziek door twee nieuwe afdelingen bracht het aantal tijdens de T’ang-dynastie (618-907) op tien.
Elk van deze orkestgroepen had zijn eigen instrumenten, musici en dansers. De T’ang-tijd kan gelden als de grote bloeiperiode. Het toenmalig hoogste muziekambt, T’ai-tsjang, dat tot 1912 bleef functioneren, omvatte alle takken van het muziekleven. De beide opgerichte conservatoria, de Tjiau fang, omvatten 2000 leden. Tijdens het verval in latere dynastieën nam dit aantal snel af. De belangrijkste theoretische geschriften zijn de Tjiaufang tji van Ts’wei Ling-tj’in (8e eeuw), de Juèfoe tsaloe van Twan An-tjie en de Tjie koeloe van Nan Tsjo (beide 9e eeuw).
Het laatste belangrijke werk Juèsjoe van Tsj’en Jang (1101) dateert al uit de tijd der Soengdynastie (960-1279). Uit deze periode stamt ook het theater, ontstaan uit liederen, aanvankelijk afgewisseld met dansen, later ook met acrobatiek, goochelarij en pantomime. Onder Mongoolse invloed ontwikkelde zich een noordelijke en een zuidelijke stijl (Pei-tj’iu en Nan-tj’iu). Van de verschillende stijlen die verder na en naast elkaar ontstonden, kwamen de belangrijkste, de Erhwang en de Sip’i, tijdens de regering van Joeng Tsjeng (1723—35) tot ontwikkeling. Deze smolten later samen tot de Tjing tiau, welke voortleeft in de huidige Nationale Chinese Opera.
Een belangrijk repertoire van de Chinese muziek wordt gevormd door de instrumentale solomuziek die al sinds de Soengen Ming-periode te onderscheiden is in een categorie impressionistische en programmatische stukken en een tweede categorie die meer abstracte muziek, meestal in variatievorm omvat. Op vocaal terrein is nog te vermelden de sinds 1949 gegroeide belangstelling voor het componeren en uitvoeren van koorwerken. litt. W.Malm, Music cultures of the Pacific, the Near East and Asia (1967; met bibliogr.).
GESCHIEDENIS
Chinese geschiedbeschouwing. Kernstuk van de traditionele Chinese geschiedbeschouwing (confucianisme) was de positie van de vorst als Zoon des Hemels en drager van het Mandaat des Hemels. In deze gedachtengang kreeg de vorst van de hoogste macht, de Hemel, de autoriteit om de gehele mensenmaatschappij te ordenen volgens de universele ‘kosmische’ normen, d.w.z. die van de confucianistische Klassieke Boeken. Deze normen golden ook voor de niet-Chinezen, de ‘barbaren’. Uit dit laatste vloeide voort dat deze slechts met China in relatie konden treden nadat zij aan de keizer rituele eer hadden bewezen en tribuut hadden gebracht, als teken van hun bereidheid zich aan de universele normen, door hem gerepresenteerd, aan te passen. Het Mandaat des Hemels werd de vorst verleend op grond van zijn ‘Deugd’; door middel van die ‘Deugd’ (oorspronkelijk een sterk magisch geladen begrip) oefende hij zijn gezag over zijn onderdanen uit en trok hij de tribuutgezanten uit verre streken aan.
De stichter van een dynastie werd geacht deze ‘Deugd’ in hoge mate te bezitten. Bij de opvolging van de generaties echter nam zij onvermijdelijk af, al kon een dynastieke restauratie dit proces soms tijdelijk tegenhouden. Tenslotte werd het optreden van een nieuw ‘deugdzaam’ heersershuis onvermijdelijk en kon de dynastieke cyclus een ander sleutelbegrip - opnieuw beginnen. periodisering. De traditionele Chinese geschiedschrijving (-geschiedschrijving: China) deelde de geschiedenis dan ook in volgens dynastieke cycli. Zonder de cyclische theorie te aanvaarden, verdelen ook de westerse historici de Chinese geschiedenis naar de opeenvolgende heersershuizen. Het is echter zinvol in die meer dan 3000 jaar nog enkele grotere, wezenlijk verschillende perioden te onderscheiden:
1. het antieke China vóór de unificatie van 221 v. C.;
2. eerste eenheidsrijk en tussenfase: a. het vroege keizerrijk van Tj’in en Han (221 V.C.-220 n. C.), b. de aristocratische Chinese middeleeuwen (220—589), c. de eerste fase van het nieuwe eenheidsrijk van Swéi en T’ang (589-750);
3. het premoderne China, de confucianistische ambtenarenstaat in optima forma, met een ruime overgangstijd van ca.750 tot in de Soeng-dynastie (9601280) (voor de specifieke kenmerken van het premoderne China zie hierna bij de T’ang-overgangstijd);
4. het moderne China, verval van het keizerrijk, overgangstijd, Chinese Volksrepubliek.
PREHISTORIE
De oorsprong van de Chinese beschaving lag in het noorden van het huidige China. Het is ook daar, ca. 50 km ten zuidwesten van het huidige Peking, dat zeer oude menselijke resten zijn gevonden, skeletten van de Pekingmens (Pithecanthropus Pekinensis), een mongoloïde mensentype dat waarschijnlijk ca. 400000 jaar geleden leefde. Paleolithicum en Mesolithicum leveren tamelijk weinig gegevens op; meer vondsten zijn er uit het Neolithicum. De oudste sedentaire landbouw kan ca.4000 v.C. gedateerd worden. Men spreekt van ‘beschilderd aardewerk-cultuur’ naar de zwart-rood beschilderde potten die zijn gevonden, of van Jangsjau-cultuur naar de eerste vindplaats (aan de benedenloop van de Gele Rivier).
Vorm en beschildering doen denken aan die van Westaziatische vondsten. Kort voor 2000 v.C. kwam de ‘zwart aardewerk-cultuur’ op, Loengsjan genoemd naar de vindplaats oostelijk aan de Gele Rivier in het huidige Sjan-toeng. Het zwarte aardewerk toont een hogere technische perfectie, is met het pottenbakkerswiel vervaardigd en bij zeer hoge temperaturen gebakken. De overgang naar het bronzen tijdperk vond voor 1500 v.C. plaats. Aanvankelijk meende men, o.a. op grond van de hoge kwaliteit van het gevonden bronzen vaatwerk, te moeten concluderen tot ontlening uit het Midden-Oosten. Maar overheersend is geworden, zeker voor het brons, de gedachte aan een autochtone ontwikkeling, omdat oudere, meer primitieve bronzen gevonden zijn. De Westaziatische ‘cire-perdue’-methode blijkt onbekend te zijn geweest: men goot in ingewikkelde, samengestelde gietvormen.
BRONSTIJD
Met de bronstijd begint ook het eigenlijke historische tijdvak. De Chinese overlevering spreekt van een reeks keizers in het derde millennium v.C., die de mensen de zegeningen van de beschaving als de landbouw, het vuur en het schrift gaven. Daarop zou de eerste echte dynastie zijn gevolgd, de Sia (ca.2200-ca.1523 v.C.). De laatste heerser van de Sia-dynastie zou van de troon zijn gestoten door de deugdzame stichter van de Sjang-dynastie (ca.1523-ca.1028 v. C.).
De meeste latere opvattingen over het Mandaat des Hemels en de dynastieke cyclus zijn hier herkenbaar. Een tweede reden om deze overleveringen met wantrouwen te bezien, is het verschijnsel dat de gegevens uitvoeriger worden naarmate ze betrekking hebben op een verder verwijderd tijdperk. Van het gedetailleerd beschreven Sia-rijk is nog geen spoor gevonden.
sjang-dynastie (ca.1523-ca.1028 v.C.). Vast staat dat het rijk van de Sjang identiek was met hel cultuurgebied uit de bronstijd aan de middenloop van de Gele Rivier in de omgeving van het huidige Lo-jang. Ca.1900 gevonden orakelinscripties, gekrast in schildpadschalen en dierenbeenderen, bevestigden de lijsten van Sjang-koningen uit de Chinese traditie en geven tevens de oudste voorbeelden van het Chinese schrift. Recentere archeologische vondsten (overblijfselen van steden, graven met bronzen offervaatwerk en resten van strijdwagens enz.) geven het beeld van een tamelijk losse confederatie van stedelijke kernen onder het oppergezag van de Sjang-koning, sociaal georganiseerd als een aristocratische clanmaatschappij. Onder de adellijke dragers van de bronscultuur leefden de boeren nog in het stenen tijdperk. In de orakelinscripties is voortdurend sprake van oorlog met de ‘barbaren’, waarschijnlijk nauw verwante maar minder geëvolueerde volken. Ttsjow-dynastie (ca.1028-256 v.C.).
De Sjang-dynastie werd ca. 1028 ten val gebracht door de Tsjow uit het westen, het dal van de Wéi rivier. De Tsjow zeiden het Hemels Mandaat te hebben gekregen wegens het totale zedelijk verval van het Sjang-huis. Ook het Tsjow-rijk was geen politieke eenheid. Het bestond uit vele staten, waarvan de vorsten dikwijls door bloedbanden met het koningshuis verbonden waren (de veel gemaakte vergelijking met de Europese feodaliteit gaat ook al daarom maar gedeeltelijk op). De Tsjow-koning had waarschijnlijk tot de 8e eeuw v.C. een zekere effectieve macht; na 770 v.C., toen de hoofdstad verplaatst werd uit het dal van de Wéi naar het oude Sjangcentrum Lo-jang, behield de koning tijdens de Oostelijke Tsjow-dynastie slechts een nominaal gezag en oefende hij hoofdzakelijk sacrale functies uit, terwijl de afzonderlijke staten in feite onafhankelijk waren. De tijd tot de onttroning van de laatste Tsjow-koning wordt traditioneel verdeeld in: 722-481, de Lente- en Herfst-periode, naar de aan Confucius toegeschreven Lente en Herfst-annalen; 481—256 (221), de periode van de Strijdende Staten.
Beide perioden werden gekenmerkt door oorlogen, waarin de staten elkaar bestreden en annexeerden en de omringende barbaren tot assimilatie dwongen. Het aantal staten werd zo steeds kleiner en het Chinese cultuurgebied breidde zich uit tot even ten zuiden van de Jang-tse-tjiang. In de Lente- en Herfst-periode waren er nog herhaalde pogingen te komen tot een zekere stabilisatie door één van de vorsten tot machthebber te maken, maar in de tijd van de Strijdende Staten was er een onverbloemde strijd van de nog overgebleven staten om de alleenheerschappij. Vooral in de laatste periode kwamen allerlei ontwikkelingen op gang; binnen de staten ontstonden modernere politieke vormen, waarbij ambtenaren de plaats gingen innemen van erfelijke gezagsdragers; invoering van het ijzer leidde tot betere landbouwtechnieken; de boeren werden vrij en het land vrij verhandelbaar; een zekere handel ontstond, gemunt geld (vooral koper) kwam in omloop; cavalerie verving de aristocratische strijdwagen. De oude aristocratische maatschappij desintegreerde, waardoor crisisverschijnselen optraden, m.n. op geestelijk gebied. Filosofische scholen zochten een antwoord op de vraag hoe de maatschappij het best geordend kon worden; de voornaamste waren het confucianisme, taoïsme en legalisme.
Tj’in-dynastie (256-206 v.C.). Winnaar in de strijd om de macht was de staat Tj’in: na in 256 de laatste Tsjow-koning te hebben onttroond, verenigde de Tj’in-dynastie in 221 heel China. De koning nam de titel ‘Hwang-ti’ (keizer) aan. Keizer Tj’in Sje Hwang-ti unificeerde op advies van zijn eerste minister Li Se het nieuwe rijk. Het regionalisme werd bestreden door maatregelen als massale deportatie van de nog overgebleven oude adel, en verbod, zelfs verbranding, van de annalen van de diverse andere staten. Een zelfde lot trof de werken van de filosofen, behalve die van het legalisme, de leer van het staatsabsolutisme, dat staatsdoctrine werd.
Verder werd standaardisering van maten en gewichten, unificatie van het schrift en een codex voor het hele rijk ingevoerd. De Tj’in veroverde voor het eerst het huidige Zuid-China tot Kanton en breidde zijn machtsgebied uit naar het noordwesten, waar sinds de periode van de Strijdende Staten de ruitervolken van de steppe een bedreiging vormden. De nomaden werden uit het Ordos-gebied verdreven maar bleven in de volgende eeuwen telkens opnieuw invallen doen. Als bescherming liet de Tj’in met inzet van enorme aantallen arbeiders in herendienst een geweldige verdedigingsgordel aan de noordgrens bouwen, de oorsprong van de Chinese Muur.
Han-dynastie (206 v.C.-220 n.C.). Overhaaste centralisatie en een te straf regime leidden tot opstanden en een burgeroorlog. Desondanks bleef de rijkseenheid onder de nieuwe dynastie bewaard. Lioe Pang, een man van eenvoudige afkomst, werd de eerste keizer van de Han-dynastie. De hoofdstad werd Tsj’angan. De Han-dynastie vormde ideologisch en institutioneel het voorbeeld voor de hele latere keizerlijke periode.
Het succes van de Han, waar de Tj’in gefaald had, valt mede te verklaren uit de verstandige politiek van de stichter, bekend als -Kau Tsoe, zijn (postume) tempelnaam. (De keizers vóór 1368 werden gewoonlijk met hun tempelnaam aangeduid, die daarna met het devies van hun regeringsperiode). In het algemeen werd het regeringsgezag gematigd uitgeoefend; de Tj’incodex werd afgeschaft. Kau Tsoe stelde weer verscheidene ‘leenstaten’ in, maar de koningen daarvan werden in 154 v.C. van alle politieke macht beroofd. Het Han-rijk kende wel adelsrangen, maar werd in principe door ambtenaren bestuurd, die grotendeels uit de machtigste families gerecruteerd werden via een systeem van aanbeveling (soms echter al via een examenstelsel).
Van fundamenteel belang was de opkomst van het confucianisme, dat ca.130 v.C. staatsleer werd. Volgens deze leer zou niet het absolute gezag van de ‘Wet’, zoals onder de Tj’in, maar de onweerstaanbare kracht van de ‘Deugd’ het fundament van de staatsmacht moeten zijn. Belangrijk was de hiërarchische opvatting van de correcte menselijke relaties: eerbied en gehoorzaamheid van jong tegenover oud (vooral in de familie) en van onderdaan tegenover vorst. Voorts was er een lage waardering van de handel (eigenlijk ontleend aan het legalisme), omdat alleen de boer produceert. In de officiële maatschappelijke rangorde stond daarom de boer onder de confucianistische geleerde, daaronder de ambachtsman, met de koopman op de laagste plaats.
Het grootste probleem voor het Han-rijk werd de toenemende macht van de families van grootgrondbezitters, omdat zij erin slaagden voor hun horigen een praktische vrijdom te verwerven van herendienst, militaire dienst en van de belasting, die vooral per hoofd en veel minder op het land zelf geheven werd. Zo ontstond een vicieuze cirkel: de belasting drukte steeds zwaarder op de nog vrije boeren en dientengevolge gingen dezen zich in steeds groteren getale onder de bescherming stellen van de machtige families. Op den duur gingen deze families zelfs over privé-legers beschikken, waardoor de macht van de centrale regering werd uitgehold. Een tweede bedreiging vormde het nomadenvolk van de -Sioeng-noe (mogelijk identiek met de Hunnen uit de Europese geschiedenis). Nadat de macht van de ‘leenvorsten’ was gebroken, richtte de grootste Han-keizer, Woe-ti de Krijgszuchtige (141—87 v. C.), zich tegen hen.
Door zijn veldtochten breidde de Chinese macht zich voor het eerst uit tot in Centraal-Azië (het huidige Sintjiang en verder). Dit maakte indirect handelscontact met het Middellandse-Zeegebied mogelijk langs de Zijdeweg. De grote kosten van deze expedities vormden een zware belasting voor de staatsfinanciën.
Onder de zwakkere keizers was er dikwijls een machtsstrijd aan de top, o.a. tussen litteraten en eunuchen. Opvallend daarbij was de macht van de families van de keizerinnen. Berucht was de machtusurpatie van keizerin Lü en haar familie na de dood van Kau Tsoe. In 8 n.C. riep een familielid van een keizerin zichzelf uit tot keizer, Wang Mang (8-23 n.C.). Zijn regering eindigde in opstand en oorlogen, waarna de Lioe-familie weer aan de macht kwam in de persoon van--Kwang-woe, de grondlegger van de latere Han-dynastie, die ook wel de Oostelijke Han genoemd wordt, omdat de hoofdstad verplaatst werd van Tsj’ang-an naar Lojang. Onder Kwang-woe zette echter de fatale groei van het grootgrondbezit krachtig door.
De stoot voor de val van de Han werd kort na 180 gegeven door grote volksopstanden, geïnspireerd door persoonlijke heilsleren die zich beriepen op Lau-tse, de grondlegger van het taoïsme. De opstanden werden nog onderdrukt, maar het hof was weerloos geworden tegenover de generaals, waarvan de machtigste de dictator Ts’au Ts’au was. Zijn zoon bracht in 220 de laatste Han-keizer tot formele troonsafstand.
CHINESE MIDDELEEUWEN (220-589)
Na de val van de Han-dynastie volgde van 220-589 een periode van verdeeldheid, de ‘Chinese middeleeuwen’. Aanvankelijk viel China uiteen in drie staten, de San-kwo of Drie Koninkrijken (220-265).
Deze periode, de Chinese heldentijd, werd gekenmerkt door onophoudelijke oorlogen. De verdeling correspondeerde met de drie belangrijkste economische sleutelgebieden van China: het oude kernland van de Gele Rivier, het vruchtbare bekken van Se-tsj’wan, en het rijstland van de Jangtse-delta. Na een korte hereniging onder de Tjin-dynastie (280-316) werd het noorden onder de voet gelopen door nomadenstammen, die een reeks half-Chinese dynastieën stichtten. Zij volgden in de regel een tweeledige politiek. Enerzijds dwongen de eisen voor effectief bestuur van het sedentaire landbouwgebied tot een zekere aanpassing, anderzijds trachtten zij in het algemeen hun etnische identiteit te handhaven om zo hun machtspositie als heersende bovenlaag te kunnen bewaren. Een uitzondering vormde de proto-Mongoolse T’o-pa Wei-dynastie (386/439—535) die in haar laatste fase assimilatie aanmoedigde.
Deze dynastie voerde ook fundamentele fiscale en militaire hervormingen in, het zgn. gelijke veldsysteem. Hierbij werd het land dat nog niet onder de macht van de aristocratische families viel, in naar verhouding tot de opbrengst gelijke percelen herverdeeld onder de nog vrije boeren, en werden belastinginning en dienstplicht gereorganiseerd. Verdere uitbreiding van het grootgrondbezit werd hierdoor tegengegaan en de kracht van het noorden vergroot.
In het zuiden volgde een reeks Chinese heersershuizen elkaar op, de zgn. Zes Dynastieën. Veel Chinese aristocratische families weken na 316 uit naar het zuiden, dat zo een sterker Chinees karakter kreeg na de tamelijk oppervlakkige verovering onder Tj’in en Han. Deze aristocratische clans beheersten de zuidelijke rijken en hielden de selectie van de ambtenaren geheel in handen. Cultureel was deze periode er een van grote bloei. Hoewel de confucianistische traditie bleef voortleven, was de aantrekkingskracht van het taoïsme en vooral het boeddhisme veel groter. Het boeddhisme, dat in de late Han uit Voor-Indië in China werd geïntroduceerd, kreeg onder het patronaat van dynastieën als de zuidelijke Liang en de noordelijke Wéi een grote aanhang.
Swéi-dynastie (589-618). Het ideaal van een eenheidsrijk bleef in de ‘Chinese middeleeuwen’ levend. Van het krachtiger georganiseerde noorden ging tenslotte de stoot uit: nadat de noordelijke generaal Jang Tjièn heel China onderworpen had, riep hij zich uit tot keizer (postume titel Wen Ti) van de Swéi-dynastie (589—618). In veel opzichten trad een herhaling op van het patroon van de Tj’indynastie: straffe centralisatie, grote publieke werken en oorlogen. De laatste waren gericht tegen Korea. De publieke werken omvatten het herstel van de noordelijke verdedigingsgordel en het graven van een kanaal van de Jang-tse naar het gebied van de Gele Rivier, het Keizerskanaal (onder de -Juan-dynastie doorgetrokken naar Peking), bedoeld om het hoofdstedelijk gebied en de grensgarnizoenen van graan te voorzien uit het Jang-tsebekken. Deze inspanningen bleken te groot en opstanden onder de tweede keizer brachten de T’ang-dynastie (618—907) aan de macht (hoofdstad Tsj’ang-an).
T’ang-dynastie (618-907). De T’ang-dynastie wordt, vooral in de eerste 150 jaar, gewoonlijk beschouwd als het hoogtepunt van de klassieke Chinese beschaving, m.n. van de poëzie, de beeldende kunst en het Chinese boeddhisme. Het was deze Chinese cultuur die door Japan werd overgenomen. Voor het eerst sinds de Han breidde China zijn gezag weer uit over Centraal-Azië, hoewel de T’-ang hierbij sterk afhankelijk was van de hulp van de Oeigoeren. In de eerste anderhalve eeuw was nog sprake van een krachtig centraal gezag onder keizers als T’ai Tsoeng (627 650), keizerin Wu (684—705) en onder -Siuan Tsoeng (of Ming Hwang, 713—756), al geldt de regering van de laatste vooral als culturele bloeitijd. De staatsinkomsten, aanvankelijk voldoende dankzij het ‘gelijke veldsysteem’, schoten in de 8e eeuw tekort.
Nog onder Siuan Tsoeng ontstond een vrij scherpe breuk door de opstand van An Loe-sjan (755-763). De opstand werd onderdrukt en de dynastie kon zich nog eens anderhalve eeuw handhaven, maar de werkelijke macht kwam grotendeels te berusten bij regionale militaire commandanten. Centraal-Azië ging verloren aan de islam, na de Slag aan de Talas (751).
T’ang-overgangsfase. Tijdens de late T’angdynastie traden fundamentele veranderingen op in processen die veelal eerst in de Soeng-dynastie (907/1125-1280) werden afgesloten en resulteerden in de vorming van het premoderne China. Kernpunt van die veranderingen was de belastinghervorming, die de minister Jang Jen in 780 doorvoerde en die in deze tijd van zwak centraal gezag toch effectief was, omdat ook de regionale machthebbers ervan profiteerden. De belasting werd in het vervolg voornamelijk geheven op de oogst en de belasting per hoofd raakte hiermee op de achtergrond. Ook het grootgrondbezit werd aan de nieuwe belasting onderworpen, zodat de immuniteit van de latifundia werd doorbroken. Dit systeem ging de fiscale basis vormen voor de stabiliteit van het premoderne China.
Tegelijkertijd begon de macht van de aristocratische families af te brokkelen. De grote landgoederen namen in omvang af en er ontstond een bredere klasse van kleinere grondbezitters, de ‘gentry’.
handel en urbanisatie. In de eeuwen na 750 was er een opmerkelijke groei van de handel en de steden. Daarbij nam de geldcirculatie zo zeer toe dat van overheidswege papiergeld in omloop werd gebracht, het eerste ter wereld. De interregionale handel in gespecialiseerde agrarische produkten en voortbrengselen van ambachtelijke nijverheid groeide. Bovendien ontstond er een overzeese buitenlandse handel. Aanvankelijk was deze in handen van de Arabieren, die een aanzienlijke handelsnederzetting stichtten in Kanton.
Op den duur gingen er ook Chinezen aan deelnemen, zodat China ten tijde van de Soeng een zeevarende natie was geworden. Er ontstonden belangrijke handelscontacten met Zuidoost-Azië, waar later Chinese kolonies gevestigd werden. De Zuidelijke Soeng kreeg zelfs het grootste deel van haar inkomsten uit de handelsbelastingen. In nauw verband met de handel stond de groei in aantal en omvang van de steden,' die niet langer alleen bestuurscentra waren, maar kernen werden van commerciële en industriële activiteit. Rijke kooplieden konden zich een plaats in de gentry verwerven. Er was bij deze steden geen sprake van burgervrijheid of zelfbestuur zoals in het westen. Wel was er een nieuwe burgerlijke levenswijze en ook wel een burgerlijke cultuur (b.v. te zien in nieuwe litteraire genres als verhaal en toneel in de spreektaal).
VERVAL VAN HET BOEDDHISME
HERLEVING VAN HET CONFUCIANISME
Met deze ontwikkeling hing een opleving van het confucianisme en een terugdringen van het boeddhisme samen. Een betrekkelijk incidentele vervolging in 845 bracht het boeddhistische kloosterwezen veel materiële schade toe. Belangrijker nog lijkt de herleving van de oude tradities en waarden, die ook in de litteratuur is aan te wijzen in de ‘koe-wen-beweging’. Het boeddhisme bleek ondanks eeuwen van aanpassing te zeer in strijd met fundamentele Chinese waarden. Het celibaat en de kinderloosheid werden gezien als onproduktief en schadelijk voor de staat, het zoeken van eigen zieleheil in plaats van de gemeenschap te dienen als a-sociaal.
In de volgende eeuwen zakte het boeddhisme af tot het niveau van volksgodsdienst zonder intellectuele top (afgezien van de Tsj’an of Zen-sekte) en leefde het voort, naast en soms in concurrentie met het volkstaoïsme. De nieuwe bloei van het confucianisme culmineerde in het werk van Tsjoe Si (*1130,♱1200), wiens interpretatie van de klassieken vanaf 1313 de enig geldige voor de staatsexamens werd. Zijn ‘neoconfucianisme’ kreeg weliswaar een aan taoïsme en boeddhisme ontleende metafysische bovenbouw, maar de traditionele ethiek bleef essentieel.
DE NEOCONFUCIANISTISCHE AMBTENARENSTAAT
Tijdens de late T’ang-dynastie kwam een eind aan de beheersing van het ambtenarenapparaat door de aristocratie. In plaats daarvan werden de ambtenaren gerecruteerd uit de gentry via het examenstelsel, het systeem van getrapte examens in de confucianistische klassieken, dat op beperkte schaal al in de Han ingevoerd was, door de Swéi hersteld werd en onder de T’ang verder ontwikkeld werd. De van het confucianisme doordrenkte, uit de nieuwe groep van kleinere grondbezitters gerecruteerde en via het examenstelsel geselecteerde ambtenaren bestuurden het Chinese keizerrijk tot het eind toe. Zij waren geen ‘deskundigen’ maar eerder een soort ‘schriftgeleerden’, die als kleine keizertjes in hun gebied geacht werden het volk in de eerste plaats door hun goede voorbeeld, door hun ‘Deugd’, in goede banen te houden. Het bestuur bleef tamelijk oppervlakkig.
De laagsten in de hiërarchie hadden elk nog een enorm gebied onder zich met honderdduizenden bewoners. Daarin waren ze verantwoordelijk voor orde en rust, belastinginning, rechtspraak, openbare werken (dijken en wegen), bestrijding van hongersnood door graanuitdelingen enz. Ze moesten deze veelheid van taken vervullen in een vreemde en telkens nieuwe omgeving, want geen ambtenaar mocht dienen in zijn streek van herkomst en bovendien werden alle ambtenaren om de drie jaar overgeplaatst. De ambtenaar was in de praktijk geheel afhankelijk van een staf van plaatselijke assistenten. Onontbeerlijk was verder de hulp van de plaatselijke gentry die optrad als onbezoldigde niet-officiële ambtenaren op plaatselijk niveau. Daarbij was van groot belang dat de traditionele landbouwgemeenschap al strak georganiseerd was in het hiërarchische familiesysteem.
Aan het hoofd van de hecht doortimmerde ambtelijke hiërarchie stond als vanouds de keizer, als Zoon des Hemels in theorie met absolute macht bekleed. In feite werd deze macht steeds groter in de laatste duizend jaar van het keizerrijk. Onder de Ming-dynastie (1368—1644) werd de functie van eerste minister zelfs afgeschaft. Het rijk werd steeds meer tot een autocratie; alle beslissingen moesten in de hoofdstad worden goedgekeurd. Een gevolg was de geringe slagvaardigheid, zelfs verstarring van het ambtelijk apparaat.
Soeng-dynastie (960-1280). De verzwakte T’ang-dynastie werd na catastrofale opstanden in 907 onttroond en er volgde een korte periode van verdeeldheid, de ‘Vijf Dynastieën’ van 907—960, die herinnerde aan de tijd na de Han. Er was opnieuw een scheiding tussen noord en zuid en dreiging van barbaren in het noorden. De rijkseenheid bleek echter veel sterker en al in 960 stichtte Tsjau Kwang-jin (keizer T’ai Tsoe) de nieuwe Soengdynastie (960—1280). T’ai Tsoe wist de macht van de regionale militaire commandanten effectief uit te schakelen. Een gecentraliseerd bestuur vanuit de nieuwe hoofdstad -K’ai-feng kenmerkte de Soengdynastie.
Het bewind werd aan de top voortdurend geteisterd door onenigheid tussen litteratenfacties. Befaamd is de strijd naar aanleiding van de hervormingsplannen van Wang An-sje (1021—86). Er vond geen expansie plaats naar Centraal-Azië zoals onder de Hanen de vroege T’ang-dynastie; de Soeng stond integendeel onder voortdurende druk van de noordelijke volken. Een beperkt gebied ten zuiden van de Chinese muur bleef ook na 960 in handen van de proto-Mongoolse -Khitan, die weer een gemengd rijk stichtten met de pretenties van een legitieme Chinese dynastie, de Liaodynastie (907—1125). De Liao werd tenslotte ten val gebracht door een vazallenvolk, de Toengoesische stam der Jurtsjed, die zich de Tjin-dynastie noemden (1122—1234). Doordat de Soeng zo onverstandig was met hen een bondgenootschap aan te gaan tegen de Liao, konden de Tjin na de vernietiging van de Liao heel Noord-China onder de voet lopen.
Voor oorlogvoering in het waterrijke zuiden was hun cavalerie minder effectief en de grens stabiliseerde zich in het Huai-gebied. De Tjinhoofdstad werd het latere Peking, de ‘Zuidelijke’ Soeng-dynastie vestigde zich in Hang-tsjou.
DE MONGOLEN
In de 13e eeuw werd China overspoeld door de nieuwe wereldmacht van de Mongolen. Na de dood van DzjengisKhan veroverde zijn zoon -Ogodai het rijk van de Tjin (1234). Zijn kleinzoon Koeblai, in 1260 tot groot-khan verkozen, onderwierp de Zuidelijke Soeng: in 1276 viel Hang-tsjou, in 1280 was het laatste verzet gebroken. De Mongolen stichtten in China een eigen dynastie, de Juan (1271—1368). Zij voerden een streng bewind, waarbij de Chinezen sterk gediscrimineerd werden ten opzichte van de heersers: de zuiderlingen werden als laatst onderworpenen het strengst behandeld.
Voor het bestuur gebruikten zij in de hoogste rangen liefst niet-Chinezen, zoals Oeigoeren: de staatsexamens werden onderbroken tot 1313 en de geletterde Chinezen richtten hun activiteiten o.a. op de minder orthodoxe litteraire genres (romans en toneelstukken in de spreektaal). Dwars door het Mongoolse wereldrijk bereikten Europese reizigers China: handelaren als Marco Polo, ook christelijke priesters als Odorico van Pordenone, en Johannes de Montecorvino, die door de paus benoemd werd tot aartsbisschop van de hoofdstad van de Juan, het latere Peking. De eenheid van het Mongoolse Rijk en daarmee het directe contact van China met het westen gingen weldra verloren. De Juan-dynastie handhaafde zich in de eerste helft van de 13e eeuw, maar hoewel de bovenlaag van de Mongolen op den duur verchineesde, verzoenden de Chinezen zich niet met de vreemde overheersing. Juan-prinsen streden om de macht, het bestuur werd minder efficiënt en dijkdoorbraken en misoogsten dreven de boeren tot wanhoopsopstanden, waarin de Witte Lotussekte (een geheim genootschap) een rol speelde. Met de, voor het welslagen van een boerenopstand, onontbeerlijke steun van de gentry wist de leider Tsjoe Juan-tsjang de Mongolen te verdrijven in 1368. Hij stichtte de--Ming-dynastie met als regeringsdevies Hoeng-woe.
Ming-dynastie (1368-1644). De Ming was een periode van stabiliteit en consolidatie. Op buitenlands gebied wist men met succes de Mongolen de baas te blijven, gedeeltelijk door een verdeelen heerspolitiek. Aanvankelijk was de hoofdstad gevestigd in Nanking, na 1421 werd de residentie met het oog op de verdediging van de noordgrens verlegd naar Peking, onder de grote keizer Joeng-lo (1403 -25). In het binnenland was er een verdere concentratie van de macht in handen van de keizer: de autocratie van de Soeng-dynastie werd in de Ming-dynastie tot despotisme. Cultureel trad een zekere verstarring op, af gezien van de bloei van de Chinese roman die in deze periode zijn definitieve vorm kreeg.
Verder ontstonden grote verzamelwerken op allerlei gebied, zoals de ontzaglijk omvangrijke keizerlijke encyclopedie Joeng-lo ta-tièn. Er kwam een reactie op het rationele neoconfucianisme van Tsjoe Si in de vorm van de meer intuïtieve leer van Wang Jang-ming.
Economisch waren er weinig nieuwe ontwikkelingen, eerder een zekere regressie. De buitenlandse handel werd beperkt en geheel onder overheidscontrole geplaatst. Chinese handelaars gingen nog steeds naar Zuidoost-Azië, buitenlandse handelaars mochten echter officieel alleen komen in het kader van tribuutgezantschappen. Dit stond in verband met de neiging zich af te sluiten, die door de traumatische ervaring van de Mongoolse overheersing versterkt was (culturalisme). Wel werden gedurende een korte periode (1405-33) grote regeringsvloten uitgezonden tot aan de kusten van Afrika onder bevel van Tsjeng Ho. Maatregelen om de handel met Japan streng te reguleren, hadden zeeroverij op grote schaal en verwoestingen in de kustprovincies ten gevolge.
De Japanse dictator Hidejosji viel kort voor 1600 de Chinese vazalstaat Korea binnen, wat tot interventie van de Ming leidde. De uitgifte van papiergeld, ondeugdelijk geworden door inflatie als gevolg van te grote uitgifte, werd ca. 1450 gestaakt. De overheidsinkomsten kwamen weer hoofdzakelijk uit de agrarische belastingen, die tussen 1550-1600 gereorganiseerd werden.
Voor de val van de dynastie zijn verscheidene oorzaken aan te wijzen. De autocratie was kwetsbaar aan de top en tijdens de regeringen van zwakke keizers rond 1600 (Wan-li) braken conflicten uit tussen litteratenfacties (Toen-lin-factie) en eunuchen (Wei Tsjoeng-sièn); de financiën waren ontregeld door de kostbare interventie in Korea; er was een toename van de druk op de noordgrens, die sinds het begin van de 17e eeuw uitgeoefend werd door de onder -Noerhatsji verenigde Mantsjoes, nakomelingen van de Jurtsjed. Kort na 1630 kwam het tot een grote boerenopstand in het noordwesten onder Li Tse-tsj’eng. Nadat hij in 1644 Peking ingenomen had riep generaal VWoe San-kwéi de Mantsjoes van benoorden de muur te hulp. tj’ing-dynastie (1644-1912). De Mantsjoes versloegen Li Tse-tsj’eng, maar maakten zich vervolgens meester van de macht, waarop zij al enige tijd als legitieme opvolgers van de veroveraarsdynastieën der Tjin en Juan aanspraak maakten. Nadat ook het zuiden veroverd was op de Mingpretendenten die daar nog verzet boden, werd dit ‘in leen’ gegeven aan Woe San-kwéi en twee andere Chinese generaals.
In 1673 kwamen zij in opstand (de ‘Opstand van de Drie Leenvorsten’) en pas in 1681 was heel Zuid-China definitief onderworpen (in 1683 werd -Taiwan veroverd op de opvolgers van de Ming-loyalist Coxinga). De nieuwe dynastie, die zich Tj’ing noemde, volgde met bekwaamheid en succes de traditionele politiek van veroveraarsdynastieën. Maatregelen werden genomen om de eigen identiteit van het heersende volk te handhaven, zoals verbod van huwelijken van Mantsjoes met Chinezen, en om de eigen taal in stand te houden; er kwam een verbod van Chinese immigratie in het stamland Mantsjoerije om daar een reservoir in stand te houden van pure, krijgshaftige stamleden, en Sjen-jang. Moekden bleef de tweede hoofdstad met een hele schaduwregering. Hoewel assimilatie plaatsvond gingen de Mantsjoes gedurende de Tj’ing nooit helemaal in de Chinese bevolking op. Monopolisering van het militaire apparaat door de Mantsjoe-eenheden (‘vendels’), die overal op strategische plaatsen gelegerd werden en land kregen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, verzekerde de veroveraars van hun macht in China.
Bovendien hadden zij een greep op het overheidsapparaat door het systeem van dubbele bezetting van alle topfuncties door Chinezen en Mantsjoes (‘dyarchie’). Bij dit alles werd het bestaande politieke systeem intact gelaten en verzekerde de nieuwe dynastie zich van de onmisbare steun van de litteratenklasse door een actief patronaat van de confucianistische orthodoxie. Met het voorbeeld van de Ming voor ogen nam het nieuwe regime met succes maatregelen tegen politieke invloed van de eunuchen en verbood het de vorming van politieke litteratenclubs. Ook leden van de keizerlijke clan werden buiten de politiek gehouden. Deze maatregelen versterkten de autocratische tendensen van het systeem. Strenge politieke censuur werd uitgeoefend, waarbij men vooral bedacht was op toespelingen op de ‘barbaarse’ origine van de dynastie.
Voor het eerst sinds de T’ang-dynastie vestigde de Tj’ing weer de Chinese macht in Centraal-Azië. Al voor de verovering van China hadden de Mantsjoes de oostelijke Mongolen als bondgenoten aan zich verbonden. De grote keizers K’ang Si (1662-1722) en Tj’ien-loeng (1736—96) onderwierpen de westelijke Mongolen (=Dzjoengaren). De grens met het Russische gebied werd vastgesteld bij de verdragen van Nertsjinsk (1689) en Kiakhta (1727): de bedreiging van China door de nomaden was definitief ten einde.
Binnenslands betekende de eerste helft van de Tj’ing-dynastie (tot ca.1800) een periode van grote stabiliteit en materiële bloei. Op cultureel gebied was er een zekere verstarring, behalve op intellectueel terrein: onder druk van de val van de Mingdynastie zochten litteraten in een kritische herwaardering van het Soeng-neoconfucianisme naar de bronnen van de filosofische traditie, de oude Han-teksten. In deze school werd baanbrekend tekstkritisch werk verricht en de grondslag gelegd van het laat 19e-eeuwse ‘reformistische’ confucianisme van K’ang Yow-wei. In hun functie van beschermers van de Chinese traditie bevorderden de keizers K’ang Si en Tj’ien-loeng het compileren van grote encyclopedieën en verzamelwerken.
DE MISSIONARISSEN
Vanuit Macao wist de jezuïet Matteo Ricci ca. 1600 in China door te dringen. Hij en zijn opvolgers richtten zich in hun missiestrategie vooral tot de geletterde bovenlaag om zo China als het ware van bovenaf te kunnen kerstenen. Hun aanpassing aan de Chinese riten en opvattingen bracht hen in conflict met Rome; de zgn. ritenstrijd werd in 1742 ten nadele van hen beslist. Ondanks hun tactiek hadden de missionarissen betrekkelijk weinig succes. Christelijke kerndogma’s stuitten op verzet en onbegrip.
Wel kregen zij een positie als experts aan het hof, waarvoor zij als vreemdelingen zonder familiebanden of vrienden zeer bruikbaar waren. Ook werden zij wel als diplomaten ingezet, voornamelijk in de onderhandelingen met de Russen en de Nederlanders. De jezuïeten bleven aan het hof tot de opheffing van de jezuïetenorde in 1773 en werden opgevolgd door de lazaristen. De prediking van het christendom werd echter, ook als gevolg van de ritenstrijd, in 1724 verboden.
DE EUROPEANEN IN CHINA: HANDEL
De eerste Europeanen die na de Mongolentijd naar China kwamen, ditmaal langs de zeeroute, waren de Portugezen. In 1554 werd hun toegestaan een handelsnederzetting te stichten (onder Chinese souvereiniteit) in Macao. Nederlanders die zich, na een vergeefse poging Macao te veroveren, in 1624 vestigden op Taiwan werden in 1662 door Coxinga verjaagd, maar na de herovering in 1683 werden de Mantsjoes iets toeschietelijker met handelsvoorrechten. In de loop van de 18e eeuw groeide de handel met het westen, geconcentreerd in Kanton, veilig ver van de hoofdstad en onder strenge overheidscontrole. De tribuutrelatie was impliciet, zonder dat gezantschappen werden geëist. Het grootste aandeel in de handel zelf had de Engelse East India Company, die naast het traditionele porselein na 1700 vooral thee uit China betrok.
De Chinese import beperkte zich tot enkele specerijen en technische produkten als vuurwapens, zodat de handelsbalans positief bleef voor China. Het opiumgebruik als genotmiddel, in China op beperkte schaal in zwang sinds de invoering van de tabak in de 17e eeuw, verbreidde zich in snel tempo tegen het eind van de 18e eeuw. De Engelsen gingen de Chinezen van Bengaalse opium voorzien, waardoor na 1820 de Chinese handelsbalans negatief werd. De verontruste Chinese regering ging daarom over tot strenge maatregelen tegen gebruik en import van opium. In de handelsketen Engeland-Brits Indië-China was de opium echter zo’n vitaal element dat de Engelsen weigerden tegen de handel op te treden. Lokale conflicten over deze kwestie werden de aanleiding tot de beruchte Opiumoorlog (1839—42). Diepere oorzaken waren:
1. commerciële expansiedrang van Engeland na de zgn. industriële revolutie;
2. onwil in de tijd van de opkomende vrijhandelsdoctrine, genoegen te nemen met de Kantonese beperkte handel onder overheidstoezicht;
3. het verlangen naar diplomatieke betrekkingen op voet van gelijkheid: Engelse ambassadeurs (lord Macartney in 1793 en lord Amherst in 1816) werden hardnekkig als tribuutgezanten behandeld en kregen ook voor de handel geen enkele concessie.
Krachtens het Vredesverdrag van Nanking (1842) werden vijf havens voor de Britse handel opengesteld en werd Hongkong een Britse vrijhaven. In 1844 verschaften de VS zich krachtens een verdrag de nodige handelsrechten. De lage invoertarieven waartoe China zich in 1843 verplicht had, brachten met zich mee dat het Chinese handwerk door de import van westerse fabrikaten te gronde werd gericht.
BEGIN VAN VERVAL
Omstreeks 1800 werden tekenen van achteruitgang zichtbaar. Per traditie wordt hierbij altijd gewezen op toenemende ambtelijke corruptie en degeneratie van het overheidsapparaat; het regime zou na anderhalve eeuw zijn oorspronkelijk elan verloren hebben. Belangrijkste oorzaak van stagnatie en achteruitgang was echter waarschijnlijk de verdubbeling van de bevolking sedert de verovering van 1644 (geschat van 150 mln. naar 300 mln.), die mogelijk gemaakt werd door de langdurige vrede en in beperkte mate ook door de import van Amerikaanse landbouwgewassen. De bevolking groeide echter sneller dan de produktie, waardoor armoede en overbevolking (vooral op het platteland) ontstonden. Natuurrampen en corrupte ambtenaren veroorzaakten een onhoudbare situatie en de boeren zochten hun toevlucht in banditisme en opstandige bewegingen. De eerste opstand woedde van 1796—1804 in de prov.
Se-tsj’wan, de zgn. opstand van de Witte Lotus, genoemd naar de zelfde sekte die actief was bij de val van de Mongolen-dynastie. Hierbij werd duidelijk dat de gevechtskracht van de Mantsjoe-vendels was verzwakt door corruptie; het regime moest plaatselijke Chinese troepen mobiliseren om de opstand de baas te kunnen worden.
Rond het midden van de 19e eeuw werd de situatie van de boeren nog ernstiger, doordat de belastingdruk bijna verdubbelde ten gevolge van de zilverdeflatie. De ellende leidde tot verschillende opstanden, waaronder die van de T’aip’ings (T’aip’ingopstand) de belangrijkste was.'In 1853 hadden zij Zuiden Midden-China veroverd. In sommige gebieden verdeelden zij de grond op basis van gelijkheid onder de boeren en overal verminderden zij de belastingdruk. In 1857 raakte China opnieuw in oorlog met Engeland en Frankrijk. Een Anglo-Franse strijdmacht bezette Kanton. In 1859 sloten Groot-Brittannië Frankrijk, de VS en Rusland verdragen met China, waarbij zij het recht kregen een legatie te vestigen in Peking.
Wegens deze regeling waren de grote mogendheden bereid om de Mantsjoe-dynastie tegenover de T’aip’ings te steunen. In 1864 werd de opstand onderdrukt. De overwinning was vooral te danken geweest aan provinciale gouverneurs wier positie sindsdien zeer zelfstandig bleef.
Gedurende de vier volgende decennia verloor China voortdurend gebied aan de grote mogendheden: Rusland bezette een groot deel van het Amoergebied, Frankrijk annexeerde Annam en in 1894 ging door een oorlog tegen Japan het Chinese gezag over Korea en Taiwan verloren. Van 1879-1908 had de zeer conservatieve keizerin-weduwe Ts’e Si, die als regentes optrad, de macht in handen.
Na de nederlaag tegen Japan werd de drang tot hervorming van de Chinese staat en maatschappij sterker; een toenemend aantal intellectuelen en ambtenaren achtte dit de enige manier om de ongunstige situatie van China te verbeteren. Ondanks verzet van de keizerin-weduwe, die zich in 1900 aansloot bij de Bokseropstand, die tegen de buitenlandse overheersing en invloed was gericht, werden na westelijke interventie hervormingen, o.a. de afschaffing van de litteraire staatsexamens, doorgevoerd. Tijdens de Bokseropstand was gebleken dat verscheidene provinciale machthebbers zich niets meer aantrokken van het centrale Mantsjoe-gezag. Onder de intellectuelen kwam een nationale beweging op, die zich vooral tegen de uitheemse Mantsjoe-dynastie richtte. In 1905 werd te Tokio de Chinese Revolutiebond (Tsjoeng-kwo-t’oeng-menghwei) gesticht, die in 1907 werd omgedoopt tot de Kwomintang. De voornaamste leider, A-Soen Jatsen, ondernam enkele mislukte staatsgrepen.
Deze ontwikkelingen leidden in 1911 tot de val van de Mantsjoe-dynastie. De omwenteling begon met een opstand in de westelijke prov. Se-tsj’wan. De opperbevelhebber van het keizerlijke leger Juan Sjek’ai bracht de opstandelingen eerst enkele nederlagen toe en liep vervolgens, op voorwaarde dat hij president zou worden, naar hen over.
HET PRESIDENTSCHAP VAN JUAN SJE-K’AI EN HET BEWIND VAN DE KWOMINTANG (1912-49)
Juan had niet voldoende macht om de lokale ‘oorlogsheren’ in bedwang te houden. Toch probeerde hij gedurende de Eerste Wereldoorlog zich tot keizer te doen verheffen. Die toeleg werd
o.a. doorkruist door de zgn. 21 eisen van Japan. Inwilliging van die eisen zou China tot een Japanse satelliet hebben gemaakt. Met behulp van de VS werden die eisen voor een deel verijdeld. Juan was echter danig vernederd, moest het geambieerde keizerschap opgeven en stierf als een gebroken man. In 1917 schaarde China zich aan de zijde der Geallieerden. Op de Vredesconferentie van Versailles bleek echter dat de Duitse kustbases (Sjan-toeng) aan Japan in plaats van aan China zouden komen. Dientengevolge kwam het tot grote nationalistische protestmanifestaties, die vooral van studenten uitgingen (4 mei-beweging). Door het voor China nadelige verloop van de conferentie van Washington (1922) geraakte ook Soen Jat-sen in antiwesters vaarwater. Hij had in Kanton een regering gevormd, die de speelbal van ‘oorlogsheren’ dreigde te worden. In 1923 verbond de Kwomintang zich met de USSR. De leden van de in 1921 gestichte Chinese Communistische Partij (ccp) traden individueel tot de Kwomintang toe. Toch bleef de CCP bestaan. De USSR droeg bij tot de verbeterde bewapening en opleiding van de Kwomintangtroepen. Na de dood van Soen Jat-sen (1925) begonnen deze de succesvolle veldtocht naar het noorden. De opperbevelhebber Tsjang Kai-sjek onderwierp het grootste deel van China. In apr. 1927 had hij gebroken met de CCP, die op een grote arbeidersen boerenaanhang kon bogen, maar door effectieve terreur werd lamgeslagen. Resten van de communistische troepen hielden zich sinds 1928 als guerrilla staande in de prov. Tjiangsi.
De verdere geschiedenis van China tot 1949 is vooral bepaald door de voortgezette burgeroorlog tussen de Kwomintang en de CCP en door de Chinees-Japanse oorlog. De burgeroorlog scheen in 1934 in het voordeel van Tsjang beslecht te zijn. Het Rode Leger wist echter, onder leiding van Mao Tsetoeng, na de beroemde ‘grote mars’ vanuit het zuiden de prov. Sjensi in het noordwesten te bereiken . Inmiddels had Japan Mantsjoerije bezet. De CCP riep, vooral sinds 1935, op tot eenheid tegen Japan. Tsjang wilde eerst intern orde op zaken stellen, alvorens iets tegen Japan te ondernemen.
Deze houding stuitte op veel verzet. Kwomintangtroepen in Sjensi verbroederden zich zelfs met het Rode Leger. Toen Tsjang daaraan een einde trachtte te maken, werd hij gearresteerd. Hij beloofde nu de strijd tegen Japan te zullen voeren en werd vrijgelaten. In 1937 viel Japan China weer aan. De CCP stelde zich formeel onder gezag van Tsjang, maar de eenheid was niet van lange duur.
Japan bezette de gehele kust en drong op naar West-China. De communistische partisanen bezetten een groot deel van het platteland achter de Japanse linies (Chinees-Japanse Oorlogen). In 1940 en 1941 kwam het tot gewapende botsingen tussen de Kwomintangtroepen en het Rode Leger, waarna Tsjang een blokkade instelde tegen het communistische regime.
DE CHINESE VOLKSREPUBLIEK (sedert 1949)
Na de Tweede Wereldoorlog brak er opnieuw burgeroorlog uit tussen de Kwomintang en de communisten. Aanvankelijk boekten de Kwomintangtroepen succes (1946-47), maar in 1948 behaalden de rode strijdkrachten, het zgn. Volksbevrijdingsleger, in Mantsjoerije beslissende overwinningen. Vervolgens veroverde het Volksbevrijdingsleger het gehele vasteland van China. Delen van het gevluchte Kwomintangregime vestigden zich op Taiwan, dat na een halve eeuw Japanse heerschappij in 1945 weer Chinees was geworden.
In okt. 1949 riep Mao Tse-toeng, partijleider van de CCP, te Peking de Chinese Volksrepubliek uit. Zij werd erkend door de communistische landen, een aantal Afro-Aziatische staten en enkele Westeuropese landen. De VS en vele andere anticommunistische mogendheden weigerden erkenning. Zij wisten China tot 1971 buiten de VN te houden. Gedurende die jaren bleef Taiwan de Chinese zetel in de VN bezetten.
De stichting van de Volksrepubliek werd voorbereid door de communistische partij en door een aantal aan haar onderhorige partijen. Zij riepen een ‘Consultatieve Volksconferentie’ bijeen, die in sept. 1949 het programma en de staatsinrichting van de nieuwe staat ontwierp. Formeel kreeg China een coalitieregering, maar de communisten gaven volkomen de toon aan. Het regime werd aangediend als een ‘democratische dictatuur’ van vier klassen, het proletariaat, de boeren, de kleine burgerij en de ‘nationale bourgeoisie’. De met het kapitalistische buitenland verbonden bourgeoisie en de landheren werden voorgesteld als de ‘klassenvijand’. Als eerste taak werd de landhervorming beschouwd, die neerkwam op een nivellerende herverdeling van de akkergronden.
De industrie werd geleidelijk staatseigendom. De collectivisatie van de landbouw en de nationalisatie van de industrie waren rond het midden van de jaren vijftig voltooid.
De grondwet van 1954 bekrachtigde het in 1949 aangevatte beleid. Formeel ging de macht van het volk uit, hetgeen tot uiting kwam in de verkiezing van een Nationaal Volkscongres. De voorzitter van dit congres, Mao Tse-toeng, fungeerde als staatshoofd.
Tot 1957 bleef China de USSR als haar voorbeeld beschouwen. Dit kwam o.a. tot uiting in het eerste vijfjarenplan, dat in 1953 werd gestart. Desondanks waren de betrekkingen tussen Peking en Moskou steeds gespannen. Ondanks deze problemen bleef de Chinese regering aangewezen op de USSR, vooral ten gevolge van de gespannen verhouding met de VS. Deze werd in 1950 nog slechter door de Koreaanse oorlog, die de VS aanleiding gaf om Taiwan onder hun hoede te nemen. De Amerikaanse opmars in Noord-Korea bracht China tot interventie met ‘vrijwilligers’.
De dood van Stalin (1953), de bekwame diplomatie van premier Tsjoe En-lai en de destalinisatie in de USSR brachten een soepeler verhouding met de USSR. In dezelfde tijd bewees de Conferentie van Bandoeng, dat China in de Derde Wereld groot aanzien genoot. China droeg er in 1957 sterk toe bij, dat de eenheid in het communistische kamp, die vooral werd verstoord door de Hongaarse opstand en de daarop volgende Sovjetinterventie, werd hersteld. Daarbij bleek dat het Chinese prestige in het wereldcommunisme aanzienlijk was gestegen.
In het binnenland werden in 1957 twee radicale veranderingen doorgevoerd: vrije kritiek werd toegestaan om zo de interne tegenstellingen beter tot een oplossing te kunnen brengen (laat duizend bloemen bloeien); in de economische politiek werd getracht via mobilisatie van de boeren het gebrek aan kapitaalgoederen te compenseren (de Grote Sprong Vooruit). Aan de oproep tot meer kritiek werd echter op zo’n grote schaal en zo’n heftige wijze beantwoord, dat de maatregel nog hetzelfde jaar werd ingetrokken. De economische hervorming was evenmin een succes. In de dorpen werden ijzersmelterijen en andere industrieën gevestigd; de organisatie en produktie liep via communes, waar ook militaire training en ideologische scholing werd gegeven. De nieuwe industrieën bleken echter slecht en duur te werken; de landbouwcampagnes leidden, o.a. door verstoring van het natuurlijk evenwicht, tot rampen en aanhoudende droogte bracht misoogsten.
In 1958 besloot de partijleiding de hervormingen af te schaffen. Het particulier initiatief werd op het platteland ten dele hersteld. De communes bleven als bestuurseenheid gehandhaafd, maar hun economische taak werd ingekrompen; zij werden verdeeld in kleinere produktiebrigades. Het streven naar hogere produktie bleef gehandhaafd. De toenadering in de jaren zestig tussen de USSR en de VS veroorzaakte een toename van de geschillen tussen de USSR en China. In Europa kreeg China de steun van Albanië.
Toen Albanië in 1961 openlijk door de USSR werd verketterd, koos Peking de zijde van Albanië, waardoor de breuk voor het eerst openbaar werd. Het terugschakelen van de economische hervormingen en de opvolging in 1958 van Mao als president door Lioe Sjau-tj’i, een voorstander van geleidelijke hervormingen, tastten de positie van Mao aan. Toenemende Chinese propaganda, waarin werd beweerd dat zich in de USSR een restauratie van het kapitalisme had voltrokken, bracht in China een revolutionaire campagne op gang. Deze Culturele Revolutie (1966-ca.l968) moest de opkomst van het revisionisme voorkomen door een zuivering van de partijfunctionarissen. De zuivering werd voornamelijk uitgevoerd door leger en jeugd, maar liep uit de hand; de partijorganisatie werd grotendeels vernietigd en het optreden van de ‘rode gardes’ leidde op lokale schaal tot burgeroorlogen. In 1966 werd Lioe Sjau-tj’i wegens zijn verzet tegen de culturele revolutie scherp aangevallen, in 1968 werd hij als president afgezet.
In 1969 had het leger de orde hersteld en werd de minister van Defensie Lin Piau officieel als Mao’s opvolger aangesteld. Premier Tsjoe En-lai bleef de ‘derde man’. Aan hem vooral was het te danken dat de economie zonder ernstige schade de Culturele Revolutie doorkwam.
In 1969 kwam het tot twee gewapende grensconflicten met de USSR. In de buitenlandse politiek werden Peking en Moskou elkaars rivalen. In 1971 volgde een doorbraak in de Chinees-Amerikaanse betrekkingen. Door de kwestie Taiwan bleef het echter onmogelijk om ambassadeurs uit te wisselen. In jan. 1975 kreeg China een nieuwe grondwet. De functie van staatshoofd werd in deze grondwet vacant gelaten.
In overeenstemming daarmee werd voor Lioe Sjau-tj’i geen opvolger aangewezen. Impliciet fungeert de partijvoorzitter als staatshoofd. In de grondwet is vastgelegd dat hij het opperbevel over de strijdkrachten uitoefent. Overigens werden de jaren zeventig gekenmerkt door een voortdurende machtsstrijd aan de top, tussen revolutionaire puristen, voorstanders van het voortzetten van de Culturele Revolutie, en meer pragmatische traditionalisten, voorstanders van geleidelijker hervormingen en stabiliteit. In 1971 viel Lin Piau in ongenade en kwam hij na een mislukte staatsgreep om het leven. In 1973 werd Teng Siaup’ing, die sinds de Culturele Revolutie in ongenade was, gerehabiliteerd en benoemd tot de toekomstige opvolger van Tsjoe En-lai.
Na diens dood (jan. 1976) viel Teng, als voorstander van de gematigde lijn, echter opnieuw in ongenade. Hij werd opgevolgd door Hua Kwo-feng, die beschouwd wordt als vertegenwoordiger van centrumgroeperingen, die een compromispolitiek tussen revolutionairen en gematigden willen voeren. Hua is, als vice-voorzitter van de communistische partij, bovendien een mogelijke opvolger van Mao (die op 9.9.1976 overleed). In 1975 werd een nieuwe propagandacampagne gestart tegen het confucianisme. Zij draagt echter een veel gematigder karakter dan de acties tijdens de Culturele Revolutie.
LITT. Historiografie: W.G.Beasley enE.G.Pulleyblank (red.), Historians of China and Japan (1961); R.Hoffmann, Bücherkunde zur Gesch. Chinas (1973). Prehistorie: H.G.Creel, The birth of China (1937); Cheng Te-k’un, Prehist. China (2 dln. 1959—60); W.Watson, Archeology in China (1960); Cheng Te-k’un, New light on prehist. China (1966); Chang Kwang-chih, The archeology of ancient China (1968); cat. tent.
Opgegraven schatten uit de Volksrep. China, Rijksmuseum, Amsterdam (1975).
Han-dynastie. M.Loewe, Crisis and conflict in Han China (1974). T'ang-dynastie: D.Twitchett en A.F.Wright (red.), Perspectives on the Tang (1973). Vijf Dynastieën en Soeng-dynastie: E. A. Kracke, Civil service in early Sung China, 960-1067 (1953); B.E.McKnight, Village and bureaucracy in Southern Sung China (1971).
Juan-dynastie: F. Schurmann (red.), Econ. structure of the Yuan dynasty (1956). Ming-dynastie: Ho Ping-ti, The ladder of succes in imperial China, 1368-1911 (1962). Tj’ing-dynastie: F.Michael, The origin of Manchu rule in China (1942); Chang Chung-li, The Chinese gentry (1955); Hsiao Kung-chuan, Rural China, imperial control in the 19th century (1960); Chu T’ung-tsu, Local government in China under the Ch’ing (1962); J.Chesneaux en M.Rachline, Les sociétés secrètes en Chine, XIXe et XXe siècles (1965); J.Chesneaux, Popular movements and secret societies in China, 1840—1950 (1972). Buitenlandse betrekkingen: G.F.Hudson, Europe and China (1931); A.H.Rowbotham, Missionary and mandarin (1942; herdr. 1966); W.Levi, Modern China’s foreign policy (1953); J.K.Fairbank (red.), The Chinese world order (1968); E.H.Pritchard, The crucial years of early Anglo-Chinese relations, 1750-1800 (1970); M.Rossali, China and Inner Asia from 1368 to the present day (1975). Opstanden: F.Michael, The Taiping rebellion (1966); V.
Y.Shih, The Taiping ideology (1967); E.Wolf, Peasant wars of the 20th century (1969); P. A.Kuhn, Rebellion and its enemies in late imperial China, 1796-1864 (1970); J.Chesneaux, Peasant revolts in China, 1840—1949 (1973). Revolutie en volksrepubliek: W.R.Geddes, Peasant life in communist China (1963); W.Hinton, Fanshen (1966); F.Schurmann, Ideology and organization in comm. China (1970); M.Selden, The Yenan way in revolut. China (1971); S.Leys, Ombres chinoises (1974); J.Guillermez, Hist. du parti communiste chinois 1921-49 (2 dln. 1975). Algemeen: R.Grousset, L’empire des steppes (1939); Hsiao-tung Fei, Peasant life in China (1939); J.J.L.Duivendak, Wegen en gestalten der Chinese gesch. (2e dr. 1948); J.Needham, Science and civilisation in China (5 dln. 1954—74); K.A.Wittvogel, Oriental despotism (1957); F. Schurmann en O.Schell, The China reader (no. 1—4, 1967-74); H.Hookham, A short hist. of China (1970); M.EIvin, The pattern of the Chinese past (1973); I.C.Y.Hsü, The rise of modern China (2e dr. 1975); C.O.Hucker, China’s imperial past (1975).