[Hebr. kerub], m. (-s), cherubijn, Israëlitische symbolische figuur van onbekende afkomst, die behoort tot de groep wezens die in VoorAzië als troonwachters van de godheid bekend waren.
Cherubs komen in het OT voor als bewakers van de hof van Eden, als dragers van Jahwe en als bewakers van het heiligdom. In 1 Kon.6,23-28 en Ez. 1,10,15,18—20,41,18—19 worden de cherubs beschreven: zij hebben vier vleugels en vier aangezichten (mens, leeuw, stier, adelaar). De theofanie in Openb.4,7 ontleent de trekken van deze vier dieren waarschijnlijk aan Ezechiël. Deze vier werden nu weer op de vier evangelisten toegepast, waardoor Mattheüs als mens, Markus als leeuw, Lukas als stier en Johannes als adelaar symbolisch werden voorgesteld. In de Pseudepigrafen (Henoch) worden zij als engelen gedacht, evenals in de christelijke kunst, waar de cherubs als gevleugelde kinderen of kinderkopjes werden afgebeeld, tegenover de serafs, die als volwassen figuren werden aangeduid. De cherubs worden vaak in blauw, de serafs in rood geschilderd.