v., (landmeetkunde) het overbrengen naar het centrum van richtingen die in of naar een excentrisch punt zijn gemeten.
Centrering wordt toegepast wanneer men genoodzaakt is om in een excentrisch punt te meten. Dit doet zich in het algemeen voor wanneer een centrische opstelling van de theodoliet onmogelijk is, b.v. wanneer het centrum samenvalt met een torenspits; men plaatst in zo’n geval het instrument b.v. op de balustrade. De noodzaak om naar een excentrisch punt te meten bestaat als het centrum niet zichtbaar is, b.v. door de grote afstand; men richt dan op een heliotroop of een zeer sterke lamp, die op de balustrade wordt opgesteld. Aan de gemeten richting wordt een correctie, de zgn. overgang, aangebracht, waardoor ze gelijk wordt aan de waarde, die men bij een centrische meting zou hebben verkregen. Voor de bepaling van de ligging van het excentrische punt t.o.v. het centrum worden de lengte en de richting van de verbindingslijn tussen beide punten gemeten. Soms kan dit direct geschieden, maar dikwijls, bij meting op een toren of een ander hoog gebouw, moeten deze elementen indirect worden bepaald door meting van een systeem van driehoeken, waar centrum en excentrisch punt als hoekpunten in worden opgenomen.
Gewoonlijk neemt men hierin ook op één of meer punten in de muur van de toren, elk verzekerd door een ingemetselde bout, de zgn. vastleggingen. Deze vastleggingen dienen om na eventuele wijzigingen in de ligging van het centrum door verzakking of reparatie de nieuwe ligging vast te stellen, uitgaande van de niet gestoorde vastleggingen.
LITT. Handl. voor de techn. werkz. van het kadaster (1956).