algemene benaming waaronder worden samengevat alle inrichtingen die dienen voor het verzorgen van de verwarming van een woning of gebouw vanuit één punt. In het centrale punt wordt in een ketel warmte ontwikkeld, doorgaans door verbranding van een brandstof, en overgedragen aan een transportmedium, nl. water of lucht.
Het medium wordt via een leidingnet gevoerd naar de plaatsen in de diverse vertrekken waar het zijn warmte moet afgeven, met het doel het temperatuurniveau hierin op het gewenste peil te handhaven terwijl de buitencondities kouder zijn.Lucht wordt ter plaatse uitgeblazen, water staat in zgn. verwarmingslichamen zijn warmte af. Het medium gaat in afgekoelde toestand terug naar de ketel om wederom verwarmd te worden en zijn kringloop opnieuw te beginnen. Vindt de warmte-opwekking niet centraal plaats, maar wordt ieder vertrek verzorgd door een afzonderlijk toestel waarin warmte wordt opgewekt (kolenhaard, gasconvector, elektrische straalkachel) dan spreekt men van lokale verwarming. In het begin werd de centrale verwarming voornamelijk toegepast als een eenheid per woning met een ketel, een leidingnet en verwarmingslichamen, gebouwd als één circuit. Als transportmedia werden toegepast water, lucht en stoom. In de latere ontwikkeling, waarbij o.a. in Nederland en België het grootste gedeelte van de nieuwbouwwoningen van centrale verwarming wordt voorzien, geschiedt de warmte-opwekking in vele gevallen niet meer per afzonderlijke woning maar per blok flats, of zelfs per aantal blokken.
In deze gevallen spreekt men van blokverwarming respectievelijk wijkverwarming. Vindt de warmte-opwekking voor nog grotere eenheden centraal plaats, dan spreekt men van stadsverwarming of zelfs van districtsverwarming. De warmte-opwekking kan hierbij goedkoper plaatsvinden, het transport van het warmtedragend medium over de grotere afstanden zal echter kostenverhogend werken. Voor ieder geval kan een optimumberekening worden opgezet.
Als brandstoffen worden vloeibare en gasvormige brandstof toegepast; de toepassing van olie is sterk toegenomen, daarnaast die van aardgas. Olie als brandstof kent men in enkele soorten: de lichtere kwaliteiten worden toegepast als huisbrandolie in de kleinere installaties, de dikkere en goedkopere soorten hoofdzakelijk in de grote installaties. Voor de verbranding van een brandstof is zuurstof nodig die wordt toegevoerd in de vorm van lucht, die intensief met de brandstof in contact moet komen. Bij de vloeibare brandstoffen geschiedt dit door de olie met behulp van de lucht door een verstuiver te blazen en te vernevelen tot kleine druppeltjes; bij de gasvormige brandstoffen geschiedt dit door ze gemengd met lucht aan de verbrandingsruimte toe te voeren. Secundaire lucht kan bovendien nog toegevoerd worden in de verbrandingszone. De moderne ketels variëren van klein tot zeer groot: van ca. 42 MJ/h (10000 kcal/h) voor een kleine etagewoning tot 10500 MJ/h (2500000 kcal/h) voor de verwarming van woonblokken en grote gebouwen.
De warmte-opwekking met behulp van vloeibare en gasvormige brandstoffen wordt doorgaans volledig automatisch geregeld, hetzij door de mediumtemperatuur in de ketel op een zekere gewenste waarde constant te houden, hetzij door de vertrektemperatuur op een bepaalde waarde te regelen met behulp van een kamerthermostaat. Het verwarmingsmedium heeft in de ketel de hoogste temperatuur en koelt af in de verwarmingslichamen. Hierdoor zal op natuurlijke wijze een watercirculatie ontstaan. Bij de vroegere huisinstallaties werd hiervan gebruik gemaakt voor het laten circuleren van het medium. Bij dit circulatieproces moet het leidingnet zodanig worden berekend en gedimensioneerd dat de diverse ruimten elk de benodigde warmte (en dus hoeveelheid verwarmingsmedium) krijgen toegevoerd. Tegenwoordig wordt deze circulatie doorgaans door een circulatiepomp in het circuit verzorgd.
Bij grotere installaties zal het transporteren van het medium nl. meer energie vragen en deze kan niet of moeilijk geleverd worden door de natuurlijke krachten. Bovendien kunnen bij de toepassing van een pomp dunnere leidingen worden gebruikt, die weliswaar meer wrijvingsverlies veroorzaken (een energie die de pomp moet leveren), maar waardoor het leidingnet als zodanig goedkoper wordt. In principe kan men voor water als transportmedium twee systemen onderscheiden: het tweepijps-systeem (uitgevoerd als boven- of als onderverdeling, d.w.z. met de ketel boven respectievelijk onder in het systeem) en het eenpijpssysteem. In het eerste geval krijgen alle verwarmingslichamen water van ongeveer dezelfde temperatuur toegevoerd, in het tweede geval zal ieder volgend verwarmingslichaam voor een gedeelte water krijgen dat reeds is afgekoeld in een voorgaand oppervlak. Om hogere watertemperaturen te kunnen toepassen, kan men het transportcircuit onder een zekere druk brengen. Zgn. waterverwarming werkt met een mediumtemperatuur van ca. 90°C, zgn. warmwaterverwarming met een temperatuur tot ca. 110°C en zgn. heetwaterverwarming zelfs wel met een temperatuur tot 140°C. In de grotere netten wordt doorgaans water toegepast of stoom; voor de toepassing van de verwarming van één woning kan ook lucht worden gebruikt.
De verwarmingslichamen waarin de warmte van het transportmedium uiteindelijk wordt overgedragen aan het vertrek, bestaan in zeer verschillende uitvoeringen. De vanouds meest bekende zijn de radiatoren, uitgevoerd als zgn. kolomradiator of als een paneel. De buitenoppervlakken zijn warm en geven een gedeelte van hun warmte af aan de vertreklucht (convectie) die daardoor in het vertrek gaat circuleren; een gedeelte wordt afgegeven door straling die rechtstreeks naar tegenoverliggende oppervlakken (waaronder de mens) wordt gezonden. De verhouding tussen convectie-afgifte en stralingsafgifte kan bij de diverse verwarmingslichamen nogal uiteenlopen. Bij de zgn. convectoren (ribbenbuizen in een omkasting) wordt veel convectie afgegeven en weinig straling; bij plafondverwarming (buizen tegen of in het plafond met daaronder afwerkplaten) is het omgekeerd. De gewone radiatoren liggen daartussen in, waarbij meer dan de helft van de warmte wordt afgegeven aan de lucht. [ir.E.van Gunst].
LITT. A.G. Fuchs, A.N. van der Heyde en L.L. Mulder, Het verwarmingsboek (4e dr. 1963); Binnenklimaat en energieverbruik. Rapport van de Werkgroep Binnenklimaat en Energieverbruik (1973).