[Lat. cinctura, omgording], v. (-turen of -s),
1. gordel;
2. siergordel; om het middel gedragen band van stof, leer of metaal.
De ceintuur wordt gebruikt voor het bijeenhouden van kleding of als aanhechtingsmogelijkheid voor wapens bij de man, of voor huishoudelijk gereedschap bij de vrouw. De ceintuur werd algemeen gezien als symbool van kracht, heerschappij, vaak ook van echtelijke trouw en kuisheid. In sommige streken bestonden bruidsgordels, die alleen door maagdelijke bruiden gedragen mochten worden. Bij de oude Indiërs, Grieken en Romeinen bestond het gebruik van het losmaken van de gordel door de bruidegom. Gewijde ceintuurs werden tegen ziekte en onheil gebruikt. De ceintuurs zijn de eeuwen door vaak rijk versierd geweest (metaalornament, borduurwerk, edelstenen enz.).
De sluitingen zijn zeer verschillend (haak, gesp, knoop). In het oude Egypte was de ceintuur een band om b.v. de lendendoek vast te houden, bij vorsten met een extra trapeziumvormig sieraad middenvoor. De Mesopotamiërs droegen zeer brede gordels die met een smallere bijeen werden gehouden. Tussen beide stak men de wapens. Typerend bij de kleding van de oude Kretenzers was de ceintuur die het middel zeer sterk insnoerde, zowel bij man als vrouw. Tijdens de late middeleeuwen werd de ceintuur gedragen met vooral als doel een bepaald lichaamsdeel te accentueren, bij de vrouw de buste en de geprononceerde buik en bij de man eerst de heupen (14e eeuw), later de taille (15e eeuw).
Ca.1800 kwam de ceintuur weer algemeen in zwang. Bij de sportieve dracht van rok en blouse, aan het eind van de 19e, begin 20e eeuw, kreeg de ceintuur vooral een decoratieve functie. In de jaren 1920—30 accentueerde de ceintuur de lage heupdracht.