Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Ce'der (boom)

betekenis & definitie

m. (-s), een boomsoort. De ceder (Cedrus) behoort tot de familie Pinaceae.

Dit naaldboomgeslacht is afkomstig uit subtropische bergstreken.Bekend zijn de Atlas-ceder (Cedrus atlantica) uit het Atlasgebergte (Marokko en Algerije), de Libanon-ceder (C. libani) uit de Taurus en Anti-Taurus in Turkije, sporadisch nog in de Libanon voorkomend, en de Himalaja-ceder (C. deodara), terwijl op Cyprus nog C. brevifolia voorkomt. De ceders hebben met de lariksen gemeen dat het lichthoutsoorten zijn en dat hun naalden zowel verspreid aan langloten als dicht bijeen aan kortloten voorkomen; de cedernaalden zijn blauwgroen, niet plat en vallen ’s winters niet af. Zij dragen tonvormige, vaak aan de top ingedeukte kegels.

C. libani was in de oudheid beroemd om zijn roodachtig, duurzaam, aromatisch bouwhout. De ceder wordt in Midden- en vooral in West-Europa als gazonconifeer gekweekt, maar lijdt soms schade bij strenge vorst. C. atlantica var. glauca is een van de fraaiste blauwe coniferen.

In Engels sprekende gebieden wordt de naam ‘cedar’ veel gebruikt voor houtsoorten die aromatisch en duurzaam zijn, en voor de boomsoorten die dit hout leveren, o.a. van de geslachten Chamaecyparis, Thuja en Libocedrus. zie cedar.

< >