[Lat. causalis, de oorzaak betreffend], v., oorzakelijkheid, verband van oorzaak, werking en gevolg.
FILOSOFIE
Over de aard en de oorsprong van het causale verband zijn de meningen verdeeld. Aristoteles onderscheidde vier soorten oorzaken: de materiële oorzaak (de grondstof waaruit iets is gemaakt), de formele oorzaak (het beeld dat de maker voor ogen stond), de werkende oorzaak (de bewerking die het materiaal ondergaat) en de doeloorzaak (de functie die het object heeft). In de 17e eeuw won het rationalistische standpunt veld dat de ware causaliteit bestaat uit de logische relatie tussen premisse en conclusie. In de 18e eeuw ontwikkelde D. Hume de empiristische causaliteitsopvatting, die inhoudt dat causaliteit niet meer is dan de constante opeenvolging van verschijnselen, die door hun constante samengaan in de menselijke geest, geassocieerd raken, waardoor men meent dat als het ene verschijnsel (de zgn. oorzaak) plaatsvindt, het andere (het zgn. gevolg) ook moet plaatsvinden.
Kant trachtte voorgaande twee tegenstrijdige opvattingen met elkaar te verzoenen door te veronderstellen dat het begrip causaliteit a priori is, d.w.z. dat het ingeboren is en dient om de ervaringen te ordenen. Alleen op deze wijze is het volgens Kant te verklaren dat causaliteit zo algemeen en noodzakelijk is, dat het niet eens voorstelbaar is dat een verschijnsel geen oorzaken zou hebben (het zgn. causaliteitsbeginsel).
De ontwikkeling van de moderne natuurkunde in de richting van het indeterminisme, waarin verondersteld wordt dat de elementaire, microfysische verschijnselen voor een groot deel onveroorzaakt zijn, heeft aan Kants opvatting een zware slag toegebracht. In de moderne wetenschap probeert men dan ook meestal het zonder het begrip causaliteit te doen. Ofwel men zegt dat causaliteit betekent dat er strenge wetten gelden, hetgeen neerkomt op een terugkeer naar het rationalistische standpunt (de ware oorzaak van een verschijnsel is de natuurwet volgens welke het plaatsvindt), ofwel men huldigt het empiristische standpunt dat causaliteit niet meer is dan constant samengaan.
Voor het dagelijks leven lijkt de leer van de ‘conditio sine qua non’, die inhoudt dat elke factor zonder welke een verschijnsel onder overigens gelijke omstandigheden niet zou hebben plaatsgevonden, een oorzaak van dat verschijnsel genoemd kan worden, de meest aanvaardbare. Zo bezien heeft een verschijnsel vele fundamentele oorzaken, d.w.z. omstandigheden zonder welke het niet zou hebben plaatsgevonden, en meestal een directe oorzaak (ook wel aanleiding genoemd). Voor de praktijk is kennis van oorzaken en gevolgen vanzelfsprekend onontbeerlijk, zowel wanneer men een gewenst verschijnsel wil doen plaatsvinden als wanneer men een ongewenst verschijnsel wil vermijden. Dit geldt in belangrijke mate ook in de wetenschap, want wetten moeten eerst vertaald worden in oorzaken en gevolgen, voordat zij toegepast kunnen worden. Het causaliteitsbeginsel kan het beste beschouwd worden als methodisch richtsnoer, nl. als het beginsel dat het zoeken naar de oorzaken van de verschijnselen nooit gestaakt mag worden, m.a.w. dat nooit als vaststaand aangenomen mag worden dat bepaalde verschijnselen (b.v. microfysische) geen oorzaken hebben. [dr.P.J.Zwart]
LITT. M.Bunge, Causality (1959); D.Bohm, Causaliteit en waarschijnlijkheid in de mod. fysica (z. j.); P.J.Zwart, Causaliteit (1967); W.Stegmüller, Probleme und Resultate der Wissenschaftstheorie I (1969).
RECHT
Bij de vraag of een bepaalde gebeurtenis of handeling als oorzaak van het intreden van een bepaald gevolg beschouwd moet worden, kan men in beginsel al die voorwaarden als oorzaken beschouwen, die, indien er één zou wegvallen, ook het gevolg niet zouden hebben doen intreden (equivalentieleer). In de rechtswetenschap is deze oorzaakleer niet bruikbaar, aangezien deze de causaliteitsketen te onbeperkt laat. In de wetenschap en de praktijk van het recht wordt de leer van de adequate veroorzaking gehanteerd: van het geheel van voorwaarden, dat het gevolg heeft doen intreden, wordt alleen die beschouwd als oorzaak, die geëigend was om dat gevolg te doen intreden. De Ned. Hoge Raad hanteert sedert 1927 deze leer door alleen dan de pleger van een onrechtmatige daad voor de schade aansprakelijk te stellen, indien deze het rechtstreekse en onmiddellijke gevolg van zijn daad is. De leer van de adequate veroorzaking geeft aldus een inperking, niet zozeer van de causaliteit dan wel van de mogelijkheden tot de aansprakelijkheidstelling.