catechumenaat (katechumenaat), - o., de periode van voorbereiding op de doop, waarin de doopkandidaat het geloofsonderricht (catechese) ontvangt en door liturgische vieringen gaandeweg in het kerkelijk leven wordt opgenomen.
De opneming in het catechumenaat geschiedde reeds in oudchristelijke tijd met gebedsriten. Catechumenen mochten en moesten aan het homiletisch-catechistisch gedeelte van de kerkdienst (sinds de 12e eeuw missa catechumenorum genoemd) deelnemen, echter niet aan het sacramenteel gedeelte (missa fidelium). Uit hen koos men degenen die waardig werden bevonden, en men bereidde ze in de laatste 40 dagen vóór Pasen op de doop voor. De tijdsduur van het catechumenaat hing af van de godsdienstig-zedelijke gesteldheid van de kandidaat; 2—3 jaar was de normale tijd. In het godshuis namen de catechumenen een eigen plaats in, gescheiden van de gelovigen. In de geheimenissen van Drieëenheid en eucharistie werden zij pas na de doop ingewijd. De bloeitijd van het catechumenaat waarover Justinus het eerst bericht, valt in de 4e en 5e eeuw. Uit die tijd stammen de belangrijke doopcatechesen van Kyrillos van Jeruzalem, Theodoros van Mopsuestia en Augustinus’ De catechizandis rudibus. Omdat zeer velen de doop uitstelden, ontstonden er twee soorten van christenen, catechumenen en gelovigen (= gedoopten). In de 6e eeuw raakte het catechumenaat in verval doordat vooral de Germaanse volken massaal tot het christendom overgingen, wat een geordende voorcatechese onmogelijk maakte. Bovendien werd de kinderdoop actueel, waaraan geen catechumenaat vooraf kon gaan.
De moderne vorm van het catechumenaat in de Rooms-Katholieke Kerk dateert van na het Tweede Vaticaans Concilie (1962—65).
LITT. T.Maertens, Hist. et pastorale du rituel du catechuménat et du baptême (1962); G.
Kretschmar, Die Gesch. des Taufgottesdienstes in der alten Kirche (in: Leiturgia v, 1964).