Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 26-08-2021

Casuïstiek

betekenis & definitie

[Lat. casus, geval], v.,

1. (moraaltheologie) leer van de toepassing van de moraalwetten op afzonderlijke gewetensgevallen ; in ongunstige zin: spitsvondige moraaltheologie; oneig.: casuïstiek van de wetgever, poging om in de wet alle mogelijke gevallen te voorzien;
2. in diverse wetenschappen: ‘gevalbeschrijving’ of toepassing van regels op bijzondere gevallen, b.v. in de geneeskunde, de psychologie, de rechtsgeleerdheid.

PSYCHOLOGIE

In de persoonlijkheidsleer wordt de term in twee betekenissen gebruikt. Allereerst verstaat men eronder het verwerven van kennis aan de hand van een individueel geval. Dit is een veel toegepaste methode omdat bij het bestuderen van menselijk gedrag vaak de criteria ontbreken om de vele, op het eerste gezicht unieke gedragsstructuren te interpreteren. Op deze wijze heeft de psychoanalyticus S.Freud verschillende aspecten van zijn theorie opgebouwd en toegelicht (b.v. de casuïstische analyses van ‘de kleine Hans’ en ‘de Wolfman’). De term wordt vervolgens ook gebruikt in de betekenis van: toepassen van een theorie op een concreet geval. Aangezien echter de meeste persoonlijkheidstheorieën de precisie missen die voor voorspelling en verklaring van menselijk gedrag noodzakelijk is, is er van casuïstiek in deze betekenis slechts zelden sprake.

THEOLOGIE

Casuïstiek vormt de praktische aanvulling van vooral de rooms-katholieke moraaltheologie ten behoeve van de zielzorger, die in en buiten de biecht behoefte heeft aan een training om de omstandigheden waarin een beslissing genomen moet worden te laten meespreken in de op het praktisch handelen gerichte oordeelsvorming.

In het OT is de casuïstiek een genre van wetgeving tegenover het ‘gij zult’ der geboden (Ex.21 vlg.; Deut.21 vlg.). In het NT komt de vraag naar voren, hoe men Jezus’ ethische eisen, b.v. die van volstrekte huwelijkstrouw, in concrete omstandigheden heeft te verstaan (vgl. de clausules van Matt.5,32 en 19,9), of hoe men de erkenning van de enige God en van Jezus als Heer in de heidense maatschappij heeft te beleven (Paulus over het eten van geofferd vlees: 1 Kor.8,1-11,1). Dit laatste probleem speelde ook in prediking en geschriften van kerkvaders en kerkelijke schrijvers uit de eerste eeuwen een rol. Louter casuïstische normen op grond van kerkelijke wetten bevatten de boeteboeken in de 6e—10e eeuw en de veelverbreide systematische samenvattingen (Summa) voor de biechtstoel uit de 13e—15e eeuw, beginnend met de Summa de casibus poenitentiae van Raimundus van Pennafort (eerste helft 13e eeuw) tot de Summula confessorum van Antoninus Pierozzi (1459); zij vormden het dagelijks handboek voor de ‘gewone’ biechtvader. Daarnaast echter werd de theoretische moraaltheologie door de grote scholastici sedert de 12e eeuw voltooid. Het casuïstisch element echter kreeg bij hen weinig belangstelling, in tegenstelling tot de meesters van de latere scholastiek in de 16e eeuw, die er steeds meer aandacht aan besteedden.

Sedert de 16e eeuw trad vooral bij de theologen uit Italië, Spanje, de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk de casuïstiek sterk op de voorgrond: na een korte vaststelling en motivering van de toenmaals door niemand bestreden moraalprincipes volgde in steeds uitgewerkter vormen een rij van afzonderlijke vragen en typische, soms ook zeer gezochte gevallen, die onder aanhaling van de tot dan toe bestaande casuïstische litteratuur behandeld werden. Het streven naar volledigheid voerde hierbij dikwijls tot een detaillering die vooral bij vragen over het geslachtsleven door lezers van andere tijden en volkeren als vreemd ervaren wordt. De casuïstiek hield de moraaltheologie van de 17e en 18e eeuw zozeer bezig dat een opsomming van de voornaamste casuïsten uit die periode samenvalt met die van de voornaamste moraaltheologen. De bestrijding door Pascal in zijn Lettres provinciales (1657) en door zijn navolgers in dezen, de jansenisten en de filosofen van de Verlichting, maakte echter ook in rooms-katholieke kring indruk. Binnen het protestantisme heerste steeds reserve tegenover de casuïstiek, het minst in het algemeen overigens nog in met name puriteins-calvinistisch milieu.

Sedert de jaren vijftig van de 20e eeuw ontmoet de casuïstiek in de reformatorische en ook de roomskatholieke theologie tegenstand vanuit een beklemtoning van Gods onmiddellijke roep in de eisen van het ogenblik, en meer algemeen vanuit een ‘existentiale ethiek’. Casuïstiek wordt dan gezien als een methode die binnen haar eigen grenzen moet worden toegepast. Dit betekent voornamelijk:

1. dat het nemen van de beslissing van de gelovige niet door de zielzorger wordt overgenomen;
2. dat de casuïstische redenering nooit het intuïtieve, door congenialiteit met het goede (door de deugd van ‘prudentia’ of voorzichtigheid) gevormde, gewetensoordeel geheel tot uitdrukking kan brengen;
3. dat de casuïstiek nooit toepassing is van een onpersoonlijke wet, maar vertolking van de roep van de medemens; (vooral)
4. dat zij daarin Gods eigen roep, de inspraak van zijn Geest, tracht te verstaan, [prof. dr. J. F. Lescrauwaet]

LITT. B.Haring, De wet van Christus (1961); F.Böckle, Wet en geweten (1965).

< >