v.,
1. verschijnsel in capillaire buizen, dat, wanneer zij in een vloeistof gestoken worden, deze daarin niet even hoog staat als de omringende vloeistof, m.n. de opzuigende werking van haarbuisjes waarop b.v. de werking van vloeipapier berust, zie oppervlaktespanning; de van bouwmaterialen, hun eigenschap water op te zuigen ;
2. (bodemkunde) eigenschap van de grond, samenhangend met de aanwezigheid van (capillaire) poriën .
BODEMKUNDE
De capillariteit is het vermogen van de grond om boven het freatisch vlak bodemvocht vast te houden of vanuit het grondwater te doen opstijgen. Hoe nauwer de poriën in de grond zijn (b.v. kleigrond), des te groter is de stijghoogte, maar des te kleiner is, ten gevolge van wrijvingskrachten, de stijgsnelheid (zie Poiseuille, wet van). De dikte van deze capillaire zone en de snelheid waarmee onttrokken vocht kan worden aangevuld, zijn in het bijzonder van belang voor de vochtvoorziening van de plant (zie vochtkarakteristiek).
BOUWKUNDE
Relatief sterk capillair zuigende bouwmaterialen zijn o.a. baksteen en cellenbeton; de meeste kunststofschuimen zuigen, ondanks hun grote porositeit, vrijwel geen water op. Vele karakteristieke hygrische eigenschappen, zoals droogsnelheid, kritisch watergehalte, de waterabsorptiecoëfficiënt en waterpenetratiecoëfficiënt, worden door de capillariteit bepaald.
LITT. A.W.Lykow, Experimentelle und theor. Grundlagen der Trocknung (1955).