[Ital. cantata, zangstuk], v./m. (-s, -n),
1. een compositie voor een of meer zangstemmen met begeleiding, bestaande uit verscheidene delen ;
2. naam van de vierde zondag na Pasen, naar de Latijnse aanvangswoorden van de introitus van de mis op die dag: Cantate Domino enz.
De vorm van een cantate gelijkt op die van een oratorium, maar de omvang is geringer. Naar de inhoud onderscheidt men wereldlijke (meestal gelegenheidscomposities) en kerkelijke cantates, naar de bezetting solocantates, voor solostem (men), bestaande uit recitatieven en aria’s, en koorcantates, waarin koorfuga’s, cantus-firmusbewerkingen en koralen. De oorsprong van de cantate ligt in de renaissance; een der eerste belangrijke cantatecomponisten was Alessandro Scarlatti (1659—1725).
In de lutherse traditie speelt de cantate een belangrijke rol. Zij ontwikkelde zich uit het koraalmotet (motetcompositie met als cantus-firmus een reformatorisch kerklied), waarin ca.1610 meer concertante elementen in Italiaanse stijl, en operavormen zoals aria en recitatief werden opgenomen, waardoor het koraal meer op de achtergrond geraakte. In de tijd van J.S.Bach (eerste helft 18e eeuw), wiens kerkcantates een hoogtepunt in de geschiedenis van de cantate betekenen, onderscheidde men nog koraalcantates, gebaseerd op teksten en melodieën van koralen, en cantates, gebaseerd op bijbelgedeelten, met daaraan toegevoegd in aria’s verwerkte commentariërende teksten.
De zangcultuur van de 19e eeuw leverde een grote hoeveelheid gelegenheidscantates op. In de 20e eeuw ging de cantate opnieuw een rol in de lutherse kerkmuziek spelen, o.a. bij Distler, Reda, Pepping en Bornefeld.