[Fr., Ital. cam(m)eo], v. (-ën), in reliëf gesneden siersteen (oudtijds: onyx) of schelp, die uit lagen van verschillende kleur bestaat, waardoor de verheven figuur een andere kleur heeft dan de ondergrond.
Als materiaal voor de vervaardiging van een camee gebruikt men in de regel halfedelstenen. Dikwijls wordt de voorkeur gegeven aan stenen, die uit verschillende gekleurde lagen bestaan, waardoor het mogelijk wordt een gezicht of ander beeld uit te snijden in een witte laag en een donkere laag als ondergrond, tevens omlijsting, te houden. Soms kan nog van een derde laag gebruik worden gemaakt om het effect te verhogen.
Onyx in zijn verschillende variëteiten is van oudsher de meest gebruikte steen. Er worden echter ook dikwijls eenkleurige stenen tot camee verwerkt, b.v. turkoois en malachiet. De antieke Egyptische scarabeeën zijn meestal van serpentijn en andere, op zichzelf vrijwel waardeloze stenen. Beroemd zijn de cameeën uit de hellenistische periode, vervaardigd in Antiochië en Alexandrië. In Rome werd de cameekunst sterk bevorderd door keizer Tiberius, later door Claudius. Onder Constantijn de Grote was opnieuw een bloeiperiode die zich in de nieuwe tijd herhaalde tijdens renaissance en maniërisme, toen ook het verzamelen van cameeën in zwang kwam.
Byzantijnse cameeën zijn vrij zeldzaam. Goedkope imitaties, o.m. in schelpen en glas, ontstonden in de 18e en 19e eeuw, zie gem.
LITT. A. Furtwangler, Die antiken Gemmen (3 dln. 1900); M.L. Vollenweider, Die Steinschneidekunst und ihre Künstler in spatrepublik. und august. Zeit (1966).