[Lat. Cambria, oude naam voor Wales], in de historische geologie het oudste systeem van het Paleozoïcum, en de oudste periode van de aardgeschiedenis in het Phanerozoïcum, d.w.z. de periode waarin voor het eerst duidelijke gefossiliseerde sporen van georganiseerd leven te onderscheiden zijn.
Het systeem werd opgesteld door Sedgwick in 1835 op grond van opeenvolgingen van lagen in Wales, en daarna algemeen toegepast op gesteenteformaties die geacht worden dezelfde ouderdom te hebben.Fossielrijke mariene lagen die aan het Cambrium worden toegeschreven komen wijd verbreid voor: ‘klassieke’ vindplaatsen bevinden zich rondom de Oostzee (beroemd is de potklei van Leningrad), in het Middenwesten van Noord-Amerika, en in de Rocky Mountains, vooral in Canada. Cambrische lagen zijn verder aangetoond in Marokko, Spanje en op vele andere plekken in het Middellandse-Zeegebied, alsook langs de oostkust van Noord-Amerika.Men neemt aan dat de Atlantische Oceaan tijdens het Cambrium niet bestond; in plaats daarvan was er een smal zeebekken, dat zich van Noorwegen over Schotland, Wales en Ierland tot in Midden-Amerika uitstrekte. Terwijl Noord-Amerika, Groenland en Europa zo één continent vormden, waren ook Zuid-Amerika, Afrika, Australië en Antarctica samen een groot continent (zie Gondwanaland). Deze grote continentale massa’s waren van elkaar gescheiden door zeeën ongeveer ter hoogte van het huidige Middellandse-Zeegebied, het Kaukasusgebergte en de Himalaya’s, terwijl Europa op zijn beurt gescheiden was van continentale massa’s in China (Paleocathaysia) en Siberië (Angaraland) door brede zeeën. Terwijl in de mariene bekkens tussen Europa en Noord-Amerika-Groenland vooral klei en zand werd afgezet, zijn de afzettingen in Azië, in de Rocky Mountains en in Australië voor een belangrijk deel gevormd door kalk met Archaeocyathus, een uitgestorven koraalachtig wezen. Archaeocyathuskalken komen verder ook in Marokko en Spanje voor.
Mariene cambrische lagen kunnen verder herkend worden door een aantal fossielen. De meest karakteristieke hiervan zijn de Trilobieten, die in deze periode een grote vormverscheidenheid hebben. Merkwaardig is dat de Trilobietenfauna’s van oostelijk Noord-Amerika en die van de Britse eilanden en Noorwegen sterk op elkaar lijken, terwijl in het midden en westen van Noord-Amerika geheel andere faunagezelschappen voorkomen. Deze provincialiteit is waarschijnlijk vooral het gevolg van aanpassing aan milieus: vooral zwemmende en drijvende vormen met lange stekels in het smalle maar diepe bekken dat toen het ‘Atlantische’ gebied innam; weinig versierde, ronde vormen in de vlakzeeën in westelijk Noord-Amerika (‘Pacifische Provincie’).
Behalve Trilobita bevatten cambrische lagen tal van andere bekende fossiele groepen van mariene dieren. Opvallend zijn de Brachiopoda; weekdieren met schaal zoals de slakken of Gastropoda; verder zeelelies, foraminiferen, inktvissen. Het wereldwijd optreden van zeedieren met een fossiliseerbaar skelet aan het begin van de cambrische periode stelt de paleontoloog voor raadselen. Aangenomen moet worden dat hun ontwikkeling reeds in het Pre-Cambrium begon.
LITT. C.H. Holland, Cambrian of the New World (1971); C.H. Holland, Cambrian of the British Isles, Norway, and Spitsbergen (1974).