[Lat. callum, eelt, litteken], v./m.,
1. kalkhoudend littekenweefsel dat gevormd wordt tijdens de genezing van een botbreuk;
2. een door te sterke verhoorning ontstane verdikking van de opperhuid, zie eelt;
3. een woekering van celweefsel aan de rand van een wond bij planten.
ANATOMIE
De callus ontstaat als volgt. Na een botbreuk wordt de ruimte tussen de breukvlakken opgevuld door een bloedstolsel. Dit stolsel is gedurende enkele weken onderhevig aan structurele veranderingen. De eerste verandering is die in granulatie weefsel, zoals bij alle andere wondgenezingen. Daarna groeien er beenvormende cellen vanuit de breukvlakken het granulatieweefsel binnen, en zorgen zij voor neerslag van kalkzouten uit het bloed. Ca. tien dagen na de breuk begint het afzetten van kalk, en na ca. drie weken is de callus met een röntgenfoto aantoonbaar.
De callus verbindt de breukvlakken met elkaar. Na drie weken kan de asstand van de breuk nog veranderd worden, de callus laat een geringe verende beweging toe. Afhankelijk van de plaats en de aard van de beenbreuk is er na 4-8 weken consolidatie van de breuk opgetreden; de callus is verhard tot bot en er is een benige verbinding tussen de breukvlakken ontstaan. De breuk is dan genezen.
PLANTKUNDE
Callus is een parenchymatische (zie parenchym) woekering (aan de rand) van een wond bij een plant. De onbeschadigde cellen in de omgeving van de wond gaan zich delen en vergroten onder invloed van de gevormde wondhormonen (zie traumatinezuur). Aan de basis van stekken van houtige gewassen ontstaan vaak grote callusproppen, waaruit zich adventiefwortels ontwikkelen. Bij aantasting van houtige gewassen door sommige schimmels en bacteriën vindt men ook vaak rondom de zieke plek een callusrand.