[Lat., soldatenlaarsje], bijnaam van Gaius Caesar Augustus Germanicus, keizer van het ROMEINSE RIJK (37-41 n. C.), *12 n.C., †(verm.) 41 Rome; zoon van Germanicus en Agrippina.
Zijn bijnaam kreeg hij van de soldaten in het legerkamp van zijn vader aan de Rijn.Na de dood van zijn oudoom keizer Tiberius (37) liet hij zich door de prefect van de lijfwacht, Macro, tot keizer uitroepen en schoof zijn mede-erfgenaam Tiberius Gemellus, kleinzoon van Tiberius, ter zijde. De eerste maanden van zijn regering kenmerkten zich door een gematigd beleid. In okt. 37 werd hij getroffen door een ernstige ziekte, wellicht oorzaak van zijn verdere geestelijke gestoordheid, die zich onmiddellijk uitte in een groot aantal executies.
Meermalen werd zijn eigen leven bedreigd, tot hij in zijn paleis door de officier van de pretoriaanse garde Cassius Chaerea werd vermoord.Onder zijn regering kreeg het principaat een meer autocratische inslag naar hellenistisch voorbeeld. Caligula eiste goddelijke eer voor zich op, met als gevolg o.a. opstanden onder de joden in Judea en Alexandrië. Zijn karakter was tevens oorzaak van zijn falen in overigens onbelangrijke krijgsoperaties, gericht tegen Gallië en Brittannië. Zijn lijfspreuk was: oderint dum metuant (laten ze mij haten, zolang ze mij maar vrezen).
LITT. A. Momigliano, La personalità di Caligula (1932); J.P. Balsdon, The emperor Gaius (1964).