[Fr., herberg, kroeg], o. (-s),
1. (professionele) litterair-muzikale theaterkleinkunst;
2. gebouw daarvoor;
3. groep artiesten die dit theatergenre beoefent.
Nader bepaald wordt onder cabaret verstaan: een kleine schouwburg met het daar vertoonde programma van liedjes, voordrachten, korte toneelstukken en dansen, met een actuele, meestal grappige en soms hekelende inhoud, vaak bijeengehouden door een grondgedachte en ingeleid door een conférencier. Uitersten zijn enerzijds agressieve satire, anderzijds vriendelijke, niemand kwetsende bespiegeling over het zgn. algemeen menselijke gedrag. Politieke en sociale misstanden kunnen aan de kaak worden gesteld, maar ook huiselijk lief en leed en vooral de liefde kunnen worden bezongen. Terwijl de muziek in de regel gemakkelijk in het gehoor ligt, staat de tekst vaak op een hoog intellectueel niveau. Kenmerkend is steeds de beknoptheid en puntigheid van de nummers, hetgeen aan de uitvoerenden speciale eisen stelt.
Het genre is ontstaan in Frankrijk; in 1881 richtte de schilder R.Salis te Parijs het cabaret Le Chat Noir op. Ca.1900 en daarna bloeide het cabaret alom: in Frankrijk o.a. Aristide Bruant en Yvette Guilbert, in Duitsland Die elf Scharfrichter met o.a. Frank Wedekind als auteur en zanger, en Überbrettl met Ernst von Wolzogen, in Zwitserland Cabaret Voltaire. In Nederland, waar het cabaret spoedig de naam kleinkunst kreeg, onderscheidden zich Edouard Jacobs, J.C.Speenhoff en J.L.Pisuisse. Na de Eerste Wereldoorlog trok de groep van Jushny (De blauwe vogel) in West-Europa de aandacht; deze inspireerde zich op de Russische folklore.
In Nederland verkreeg Louis Davids met zijn Kurhaus-Cabaret grote populariteit evenals o.a. Fien de la Mar, Paul Collin en Cor Ruys. Politiek cabaret kwam na 1933 aan de orde in het Duitse emigrantencabaret Die Pfeffermühle van Erika Mann. Na de Tweede Wereldoorlog onderscheidden zich op dit terrein o.a. Das Komödchen, Die Mausefalle, Die Stachelschweine.
In Nederland verwierven na de Tweede Wereldoorlog Wim Kan, Wim Sonneveld en Toon Hermans zich een vaste plaats. Daarnaast en vooral in de jaren zestig en zeventig kwamen persoonlijkheden en groepen naar voren die aan het Ned. cabaret een geheel eigen gezicht gaven zowel door hun individuele expressiemogelijkheden als door hun politiek engagement, waarbij menig taboe sneuvelde. Radio en vooral de televisie droegen tot de populariteit van het cabaret in niet geringe mate bij (b.v. Zo is het toevallig ook nog ’ns een keer; Farce Majeure). Vermelding verdienen o.a. de gezelschappen: Tingeltangel, Lurelei, Don Quishocking, Harlekijn, Neerlands hoop in bange dagen, Tekstpierement, Honoloeloe, Cabaret Grimlach; de personen: Sieto Hoving, Fons Jansen, Paul van Vliet, Rients Gratama, Ramses Shaffy, Gérard Cox, Frans Halsema, Herman van Veen, Hennie Oliemuller, Frits Lambrechts, Jasperina de Jong, Hetty Blok, Conny Stuart, Martie Verdenius, Drs. P.(olzer), Seth Gaaikema, Ivo de Wijs, Van Kooten en De Bie, Natasha Emmanuels, Robert Long.
Als tekstschrijvers traden op de voorgrond Jaap van der Merwe en Guus Vleugel, als componisten Cor Lemaire, Ru van Veen en Harry Bannink. De historicus van het Ned. cabaret is, na Alex de Haas, Wim lbo. In het Toneelmuseum te Amsterdam bevindt zich een afdeling kleinkunst, terwijl de Kleinkunstakademie te Amsterdam voor de opleiding van toekomstige cabaretiers zorgt. [prof.dr.H.H.J.de Leeuwe] In België wordt het cabaretgenre weinig beoefend.
LITT. E.Visser, Het Ned. cabaret (1920); M.Donnay, Autour du Chat Noir (1926); F.Carco, La belle époque au temps de Bruant (1954); A.de Haas, De minstreel van de mesthoop (1958); K.Budzinski, Die Muse mit der scharfen Zunge (1961); J.Dreesen, De kleine kaarten op tafel (1963); L.Rihová, The origin, development and present state of cabaret (in: Theatre Research 5, 1963); K.Budzinski, Die öffentlichen Spassmacher (1966); J.Henningsen, Theorie des Kabaretts (Ratingen 1967); H. Greul, Bretter, die die Zeit bedeuten (1967); J.E. van de Kamp, Mens durf te leven (1967); S.Hoving, Tien jaar Tingeltangel (1967); F.Schmidt, Das Chanson (1968); R.Hösch, Kabarett von gestern (1969); W.Ibo, En nu de moraal van dit lied (1970); K.Budzinski, Vorsicht, die Mandoline ist geladen (1971); A.de Haas, ’t Was anders (1971); J.Bromet, Conny Stuart (1975); H.van der Meyden, De mens Wim Sonneveld (1975).